'Gelijkenis' in de Bijbel
En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.
Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes, te spreken?
Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.
Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;
Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, van mannelijk of vrouwelijk gedaante,
Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.
Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken;
Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch enige gelijkenis, van hetgeen boven in den hemel, of onder op de aarde is; of in het water onder de aarde is;
Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uria de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
Onder dezelve nu was de gelijkenis van runderen, rondom henen, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen dezer runderen waren in haar gieting gegoten.
Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld, die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijn zoon Salomo: In dit huis, en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israel verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid.
En hij nam de vreemde goden en die gelijkenis uit het huis des HEEREN weg, mitsgaders al de altaren, die hij gebouwd had op den berg van het huis des HEEREN, en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad.
Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
Bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen?
En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;
De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht.
Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen; datzelve vuur ging steeds tussen die dieren; en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.
De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verf van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het midden van een rad.
En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verf van het vreselijke kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid.
En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daarboven op zijnde.
Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een, Die sprak.
Toen zag ik, en ziet, een gelijkenis, als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts was vuur; en van Zijn lenden en opwaarts, als de gedaante ener klaarheid, als de verf van Hasmal.
En Hij stak de gelijkenis ener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt.
Daarna zag ik, en ziet, boven het uitspansel, hetwelk was over het hoofd der cherubs, was als een saffiersteen, als de gedaante van de gelijkenis eens troons; en Hij verscheen op dezelve.
Want er werd gezien aan de cherubs de gelijkenis van eens mensen hand onder hun vleugelen.
En aangaande hun gedaanten, die vier hadden enerlei gelijkenis, gelijk of het ware geweest een rad in het midden van een rad.
Elkeen had vier aangezichten, en elkeen had vier vleugelen; en de gelijkenis van mensenhanden was onder hun vleugelen.
En aangaande de gelijkenis van hun aangezichten, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had bij de rivier Chebar, hun gedaanten en zij zelven; zij gingen ieder recht uit voor zijn aangezicht henen.
Mensenkind, stel een raadsel voor, en gebruik een gelijkenis tot het huis Israels,
Gegord met een gordel aan hun lenden, hebbende overvloedig geverfde hoeden op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, naar de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldea, het land hunner geboorte;
En gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin.
Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker.
Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid;
Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.
Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet.
Toen nu Jezus de scharen van Zich gelaten had, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen tot Hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers.
En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.
Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten 's lands.
En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem waren, met de twaalven, naar de gelijkenis.
En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan?
En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve vergelijken?
En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder.
En toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de gelijkenis.
En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.
En leert van den vijgeboom deze gelijkenis; wanneer nu zijn tak teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
En Hij zeide ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders zo scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overeen.
En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?
Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
En Hij zeide tot hen een gelijkenis, en sprak: Eens rijken mensen land had wel gedragen;
En Petrus zeide tot Hem: Heere! zegt Gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?
En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgeboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.
En Hij zeide tot de genoden een gelijkenis, aanmerkende, hoe zij de vooraanzittingen verkozen; zeggende tot hen:
En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen;
En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis:
En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.
En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands.
En de overpriesteren en de Schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.
Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en zegt geen gelijkenis.
En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten.
En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwil; opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de een om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.
En dit is nog veel meer openbaar, zo er naar de gelijkenis van Melchizedek een ander priester opstaat:
Waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft.
Door haar loven wij God en den Vader, en door haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn.