99 gebeurtenissen in 1 vertaling

'Kinderen' in de Bijbel

Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;

De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.

De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig.

De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.

De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf.

De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.

De kinderen van Zatthu, negenhonderd zestig.

De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.

De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.

De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.

De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.

De kinderen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig.

De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.

De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig.

De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.

De kinderen van Jora, honderd en twaalf.

De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.

De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.

De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.

De kinderen van Azmaveth, twee en veertig.

De kinderen van Kirjath-Arim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig.

De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.

De kinderen van Nebo, twee en vijftig.

De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.

De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.

De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.

De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.

De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig.

De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig.

De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.

De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.

De kinderen van Harim, duizend en zeventien.

De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig.

De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.

De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.

De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;

De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;

De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;

De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;

De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;

De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;

De kinderen van Uza, de zonen van Paeah, de kinderen van Bezai;

De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;

De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;

De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;

De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;

De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.

De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;

De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;

De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-Hazebaim, de kinderen van Ami.

Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.

De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig.

En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.

Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man, te Jeruzalem.

Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda, als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.

Toen nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israels, den tempel bouwden;

Opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen.

En de kinderen Israels, de priesteren en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.

Ook hielden de kinderen der gevangenis het pascha, op den veertienden der eerste maand.

Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man; zij waren allen rein; en zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis, en voor hun broederen, de priesteren, en voor zichzelven.

Alzo aten de kinderen Israels, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinigheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israels, te zoeken.

Ook sommigen van de kinderen Israels, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim, togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta.

Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen?

Van de kinderen van Pinehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniel; van de kinderen van David, Hattus.

Van de kinderen van Sechanja, van de kinderen van Paros, Zacharja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig.

Van de kinderen van Pahath-Moab, Eljehoenai, van de zoon van Zerahja; en met hem tweehonderd manspersonen.

Van de kinderen van Sechanja, de zoon van Jahaziel; en met hem driehonderd manspersonen.

En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jonathan; en met hem vijftig manspersonen.

En van de kinderen van Elam, Jesaja, de zoon van Athalja; en met hem zeventig manspersonen.

En van de kinderen van Sefatja, Zebadja, de zoon van Michael; en met hem tachtig manspersonen.

En van de kinderen van Joab, Obadja, de zoon van Jehiel; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen.

En van de kinderen van Selomith, de zoon van Josifja; en met hem honderd en zestig manspersonen.

En van de kinderen van Babai, Zacharja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen.

En van de kinderen van Azgad, Johanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen.

En van de laatste kinderen van Adonikam, welker namen deze waren: Elifelet, Jehiel, en Semaja; en met hen zestig manspersonen.

En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen.

En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande naar Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesteren, en vond aldaar geen van de kinderen van Levi.

En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi, den zoon van Israel; namelijk Serebja, met zijn zonen en broederen, achttien;

En Hasabja, en met hem Jesaja, van de kinderen van Merari, met zijn broederen, en hun zonen, twintig;

Zo zult gij nu uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren niet nemen voor uw zonen, en zult hun vrede en hun best niet zoeken, tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt, en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in eeuwigheid.

Als Ezra alzo bad, en als hij deze belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israel een zeer grote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween.

En zij lieten een stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen.

En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand, om deze zaak te onderzoeken.

En van de kinderen van Immer: Hanani en Zebadja.

En van de kinderen van Harim: Maaseja, en Elia, en Semaja, en Jehiel, en Uzia,

En van de kinderen van Pashur: Eljoenai, Maaseja, Ismael, Nethaneel, Jozabad en Elasa.

En van Israel: van de kinderen van Paros: Ramja, en Jezia, en Malchia, en Mijamim, en Eleazar, en Malchia, en Benaja.

En van de kinderen van Elam: Mattanja, Zacharja, en Jehiel, en Abdi, en Jeremoth, en Elia.

En van de kinderen van Zatthu: Eljoenai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad, Aziza.

En van de kinderen van Bebai: Johanan, Hananja, Sabbai, en Athlai.

En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub en Seal, Jeramoth.

En van de kinderen van Pahath-Moab: Adna, en Chelal, Benaja, Maaseja, Mattanja, Bezaleel, en Binnui, en Manasse.

En van de kinderen van Harim: Eliezer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon,

Van de kinderen van Hasum: Mathnai, Mattata, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse, Simei.

Van de kinderen van Bani: Maadai, Amram, en Uel,

Van de kinderen van Nebo: Jeiel, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai, en Joel, Benaja.

Alle dezen hadden vreemde vrouwen genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen, waarbij zij kinderen gekregen hadden.

Public domain