'Sloegen' in de Bijbel
Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.
En op Hem gespogen hebbende, namen zij de rietstok en sloegen op Zijn hoofd.
En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd.
Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
En sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespogen Hem, en vallende op de knieen, aanbaden Hem.
En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven, en zonden hem ledig heen.
En de mannen, die Jezus hielden, bespotten Hem, en sloegen Hem.
En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft?
En zij sloegen de handen aan hen, en zetten ze in bewaring tot den anderen dag; want het was nu avond.
En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de gemene gevangenis.
Maar al de Grieken namen Sosthenes, den overste der synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen aan.
Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azie in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,