'Geen' in de Bijbel
Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.
Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?
Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.
O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.
Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.
Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.
Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.
Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen.
Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?
De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf.
Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;
Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.
Als dan Elihu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.
Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.
Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.
Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike!
Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.
Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad.
Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;
Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.
Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u.
Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dewelke geen benauwing zou geweest zijn; en het gerecht uwer tafel zou vol vettigheid geweest zijn.
Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren.
Daarom vreze Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van harte aan.
Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden.