Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;

De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.

Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.

Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.

Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.

Zet de oude palen niet terug; en kom op de akkers der wezen niet;

Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtzaak richten zij niet, zelfs de rechtzaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet.

Vader en moeder hebben zij in u licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe verdrukt.

Wee dien, die ongerechtigheid bedenken, en kwaad werken op hun legers; in het licht van den morgenstond doen zij het, dewijl het in de macht van hunlieder hand is.

Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding; en de grote spreekt de verderving zijner ziel, en zij draaien ze dicht ineen.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain

Alle Vertalingen
Dutch Staten Vertaling