Psalmen 8:4

Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?

Job 7:17

Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?

Psalmen 144:3

O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?

Genesis 21:1

En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had.

Job 25:6

Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, die een worm is!

Psalmen 80:17

Uw hand zij over den man Uwer rechterhand, over des mensen zoon, dien Gij U gesterkt hebt.

Exodus 4:31

En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israels bezocht, en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden, en aanbaden.

2 Kronieken 6:18

Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb?

Psalmen 4:2

Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.

Psalmen 106:4

Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil;

Psalmen 146:3

Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is.

Jesaja 40:17

Alle volken zijn als niets voor Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan niet, en ijdelheid.

Jesaja 51:12

Ik, Ik ben het, Die u troost; wie zijt gij, dat gij vreest voor den mens, die sterven zal? en voor eens mensen kind, dat hooi worden zal?

Ezechiël 8:15

En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.

Mattheüs 8:20

En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.

Lukas 1:68

Geloofd zij de Heere, de God Israels, want Hij heeft bezocht, en verlossing te weeg gebracht Zijn volke;

Lukas 19:44

En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.

Hebreeën 2:6-9

Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt!

1 Petrus 2:12

En houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen; opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain