Spreuken 13:11
Goed, van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden; maar die met de hand vergadert, zal het vermeerderen.
Spreuken 20:21
Als een erfenis in het eerste verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden.
Spreuken 10:2
Schatten der goddeloosheid doen geen nut; maar de gerechtigheid redt van den dood.
Job 15:28-29
En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden.
Job 20:15
Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
Job 20:19-22
Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
Job 27:16-17
Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem;
Psalmen 128:2
Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan.
Spreuken 13:22-23
De goede zal zijner kinders kinderen doen erven; maar het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd.
Spreuken 27:23-27
Zijt naarstig, om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden.
Spreuken 28:8
Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengene, die zich des armen ontfermt.
Spreuken 28:20
Een gans getrouw man zal veelvoudig zijn in zegeningen; maar die haastig is, om rijk te worden, zal niet onschuldig wezen.
Spreuken 28:22
Die zich haast naar goed, is een man van een boos oog; maar hij weet niet, dat het gebrek hem overkomen zal.
Prediker 5:14
Gelijk als hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en hij zal niet medenemen van zijn arbeid, dat hij met zijn hand zou wegdragen.
Jeremia 17:11
Gelijk een veldhoen eieren vergadert, maar broedt ze niet uit, alzo is hij, die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn.
Habakuk 2:6-7
Zouden dan niet al dezelve van hem een spreekwoord opnemen, en een uitlegging der raadselen van hem? En men zal zeggen: Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet is (hoe lange!), en dien, die op zich laadt dik slijk.
Jakobus 5:1-5
Welaan nu, gij rijken, weent en huilt over uw ellendigheden, die over u komen.
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd