Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.

Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.

Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven.

De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.

Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;

Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;

De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen.

Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.

Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten.

Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen.

Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?

Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!

Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.

Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.