'Koude' in de Bijbel
Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude.
Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?
Een trouw gezant is dengenen, die hem zenden, als de koude der sneeuw ten dage des oogstes; want hij verkwikt zijns heren ziel.
Die liederen zingt bij een treurig hart, is gelijk hij, die een kleed aflegt ten dage der koude, en edik op salpeter.
Zal men ook om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon? Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?
Uw gekroonden zijn als de sprinkhanen, en uw krijgsoversten als de grote kevers, die zich in de heiningmuren legeren in de koude der dagen; wanneer de zon opgaat, zo vliegen zij weg, alzo dat hun plaats onbekend is, waar zij geweest zijn.
En de barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen, die overkwam, en om de koude.
In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid.