'Oprechten' in de Bijbel
Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen, die oprechtelijk wandelen;
Want de vromen zullen de aarde bewonen, en de oprechten zullen daarin overblijven;
De oprechtheid der oprechten leidt hen; maar de verkeerdheid der trouwelozen verstoort hen.
De gerechtigheid des oprechten maakt zijn weg recht; maar de goddeloze valt door zijn goddeloosheid.
Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven; maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken.
De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel; maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen.
De woorden der goddelozen zijn om op bloed te loeren; maar de mond der oprechten zal ze redden.
Elke dwaas zal de schuld verbloemen; maar onder de oprechten is goedwilligheid.
Het huis der goddelozen zal verdelgd worden; maar de tent der oprechten zal bloeien.
Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen.
De weg des luiaards is als een doornheg; maar het pad der oprechten is wel gebaand.
De baan der oprechten is van het kwaad af te wijken; hij behoedt zijn ziel, die zijn weg bewaart.
De goddeloze is een rantsoen voor de rechtvaardigen, en de trouweloze voor de oprechten.
Die de oprechten doet dwalen op een kwaden weg, zal zelf in zijn gracht vallen; maar de vromen zullen het goede beerven.
Bloedgierige lieden haten den vrome; maar de oprechten zoeken zijn ziel.