1312 gebeurtenissen in 1 vertaling

'Zoon' in de Bijbel

De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.

De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Maresa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbea.

Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.

De kinderen van Misma waren dezen: Hammuel zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simei zijn zoon.

Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amazia,

En Joel, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Saraja, den zoon van Asiel,

En Ziza, de zoon van Sifei, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon van Simri, den zoon van Semaja;

De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israel; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israel; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;

De kinderen van Joel: zijn zoon Semaja; zijn zoon Gog; zijn zoon Simei;

Zijn zoon Micha; zijn zoon Reaja; zijn zoon Baal;

Zijn zoon Beera, welken Tiglath-Pilneser, de koning van Assyrie, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten.

En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joel, die woonde te Aroer, en tot aan Nebo, en Baal-Meon,

Dezen zijn de kinderen van Abihail, den zoon van Huri, den zoon van Jaroah, den zoon van Gilead, den zoon van Michael, den zoon van Jesisai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.

Ahi, de zoon van Abdiel, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.

Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;

Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeathrai.

De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;

Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjasaf; en zijn zoon Assir;

Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uriel; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.

Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;

De kinderen van Merari waren Maheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simei; zijn zoon Uzza;

Zijn zoon Simea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asaja.

Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joel, den zoon van Samuel,

Den zoon van Elkana, den zoon van Jeroham, den zoon van Eliel, den zoon van Toah,

Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amasai,

Den zoon van Elkana, den zoon van Joel, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,

Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah,

Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israel.

En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Simea,

Den zoon van Michael, den zoon van Baeseja, den zoon van Malchija,

Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adaja,

Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simei,

Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.

Hunne broeders nu, de kinderen van Merari, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

Den zoon van Hasabja, den zoon van Amazia, den zoon van Hilkia,

Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,

Den zoon van Maheli, den zoon van Musi, den zoon van Merari, den zoon van Levi.

Dit nu zijn de kinderen van Aaron: Eleazar, was zijn zoon; Pinehas zijn zoon; Abisua zijn zoon;

Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Serahja zijn zoon;

Merajoth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahitub zijn zoon;

Zadok zijn zoon; Ahimaaz zijn zoon.

Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.

En Maacha, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.

De kinderen van Ulam nu waren Bedan; dezen zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.

En de kinderen van Efraim waren Suthelah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Elada; en zijn zoon Tahath;

En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthelah, en Ezer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.

Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Beria, omdat zij in ellende was in zijn huis.

En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;

Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisama;

Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.

En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Thaanach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israel, gewoond.

En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Nadab,

En Jonathans zoon was Merib-baal, en Merib-baal gewon Micha.

En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa; zijn zoon was Elasa; zijn zoon was Azel.

Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda.

En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodavja, den zoon van Hassenua;

En Jibnea, de zoon van Jeroham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, den zoon van Reuel, den zoon van Jibnija;

En Azarja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, overste van het huis Gods;

En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adiel, den zoon van Jahzera, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillemith, den zoon van Immer.

Van de Levieten nu waren Semaja, de zoon van Hasub, den zoon van Azrikam, den zoon van Hasabja, van de kinderen van Merari;

En Bakbakkar, Heres, en Galal, en Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;

En Obadja, de zoon van Semaja, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun; en Berechja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathieten.

En Sallum, de zoon van Kore, den zoon van Ebjasaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korathieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang;

Als Pinehas, de zoon van Eleazar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was.

Zacharja, de zoon van Meselemja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst.

En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baal, en Ner, en Nadab.

En Jonathans zoon van Merib-baal, en Merib-baal gewon Micha.

En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refaja; wiens zoon was Elasa; wiens zoon was Azel.

En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isai.

Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zeruja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.

Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasobam, de zoon van Hachmoni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.

En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.

Benaja, de zoon van Jojada, de zoon eens dapperen mans van Kabzeel, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.

Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder die drie helden.

De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;

Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoiet; Abiezer, de Anathothiet;

Maharai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Baana, de Netofathiet;

Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins; Benaja, de Pirhathoniet;

Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jonathan, de zoon van Sage, de Harariet;

Ahiam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elifal, de zoon van Ur;

Hezro, de Karmeliet; Naari, de zoon van Ezbai;

Joel, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;

Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja;

Uria, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai;

Adina, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;

Hanan, de zoon van Maacha, en Josafat, de Mithniet;

Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeiel, de zoon van Hotham, den Aroeriet;

Jediael, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;

Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, die tot dien krijg hielpen.

En de Geest toog Amasai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isai. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.

Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joel, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Berechja; en uit de zonen van Merari, hun broederen, Ethan, den zoon van Kusaja;

Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jeduthun, en Hosa, tot poortiers;

Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, die voor u geweest is;

Zo zond hij zijn zoon Hadoram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-ezer gestreden, en hem verslagen had (want Hadar-ezer voerde oorlog tegen Thou), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten;

Ook sloeg Abisai, de zoon van Zeruja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend.

Joab nu, de zoon van Zeruja, was over het heir; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;

En Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;

En Benaja, de zoon van Jojada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings.

En het geschiedde na dezen, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, stierf, en zijn zoon werd koning in zijn plaats.

Public domain