'Zoon' in de Bijbel
- 1.Genesis 4:25-Genesis 35:17
- 2.Genesis 36:10-Numberi 7:48
- 3.Numberi 7:53-Deuteronomium 18:10
- 4.Deuteronomium 21:15-1 Samuël 7:1
- 5.1 Samuël 8:2-2 Samuël 14:1
- 6.2 Samuël 14:11-1 Koningen 4:10
- 7.1 Koningen 4:11-2 Koningen 9:14
- 8.2 Koningen 9:20-1 Kronieken 4:8
- 9.1 Kronieken 4:15-1 Kronieken 19:1
- 10.1 Kronieken 19:2-2 Kronieken 26:23
- 11.2 Kronieken 27:9-Esther 8:5
- 12.Esther 9:10-Jeremia 22:18
- 13.Jeremia 22:24-Amos 8:10
- 14.Jona 1:1-Maleachi 3:17
De tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof.
Omdat Haman, de zoon van Hammedatha, den Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het Pur, dat is, het lot had geworpen, om hen te verslaan, en om hen om te brengen.
Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.
Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.
Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheel, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen.
Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.
Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom. (1a) O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op.
Davids Schiggajon, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini. (1a) HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij.
Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?
Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.
Voor Salomo. O God! geef den koning Uw rechten, en Uw gerechtigheid den zoon des konings.
De gebeden van David, den zoon van Isai, hebbende een einde.
En den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt!
Uw hand zij over den man Uwer rechterhand, over des mensen zoon, dien Gij U gesterkt hebt.
Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd.
De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.
Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde.
Och, HEERE! zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt.
De spreuken van Salomo, den zoon van David, den koning van Israel,
Mijn zoon! hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet;
Mijn zoon! indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet;
Mijn zoon! wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad.
Mijn zoon! zo gij mijn redenen aanneemt, en mijn geboden bij u weglegt;
Mijn zoon! vergeet mijn wet niet, maar uw hart beware mijn geboden.
Mijn zoon! verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding;
Want de HEERE kastijdt dengene, dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon, in denwelken hij een welbehagen heeft.
Mijn zoon! laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid.
Want ik was mijns vaders zoon, teder, en een enige voor het aangezicht mijner moeder.
Hoor, mijn zoon! en neem mijn redenen aan, en de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden.
Mijn zoon! merk op mijn wijsheid, neig uw oor tot mijn verstand;
En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen?
Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;
Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.
Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet.
Mijn zoon, bewaar mijn redenen, en leg mijn geboden bij u weg.
De spreuken van Salomo. Een wijs zoon verblijdt den vader; maar een zot zoon is zijner moeder droefheid.
Die in den zomer vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt.
Een wijs zoon hoort de tucht des vaders; maar een spotter hoort de bestraffing niet.
Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging.
Een wijs zoon zal den vader verblijden; maar een zot mens veracht zijn moeder.
Een verstandig knecht zal heersen over een zoon, die beschaamd maakt, en in het midden der broederen zal hij erfenis delen.
Een zotte zoon is een verdriet voor zijn vader, en bittere droefheid voor degene, die hem gebaard heeft.
Een zotte zoon is zijn vader grote ellende; en de kijvingen ener vrouw als een gestadig druipen.
Tuchtig uw zoon, als er nog hoop is; maar verhef uw ziel niet, om hem te doden.
Wie de vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd maakt, en schande aandoet.
Laat af, mijn zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap.
Mijn zoon! zo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja, ik.
Hoor gij, mijn zoon! en word wijs, en richt uw hart op den weg.
De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen; en die een wijzen zoon gewint, zal zich over hem verblijden.
Mijn zoon! geef mij uw hart, en laat uw ogen mijn wegen bewaren.
Eet honig, mijn zoon! want hij is goed, en honigzeem is zoet voor uw gehemelte.
Mijn zoon! vrees den HEERE en den koning; vermeng u niet met hen, die naar verandering staan;
Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart; opdat ik mijn smader wat te antwoorden heb.
Die de wet bewaart, is een verstandig zoon; maar die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader.
Tuchtig uw zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven.
Als men zijn knecht van jongs op weeldig houdt, hij zal in zijn laatste een zoon willen zijn.
De woorden van Agur, den zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiel, tot Ithiel en Uchal.
Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon mijns buiks? ja, wat, o zoon mijner geloften?
De woorden van den prediker, den zoon van David, den koning te Jeruzalem.
Of de rijkdom zelf vergaat door een moeilijke bezigheid; en hij gewint een zoon, en er is niet met al in zijn hand.
Welgelukzalig zijt gij, land! welks koning een zoon der edelen is, en welks vorsten ter rechter tijd eten, tot sterkte en niet tot drinkerij.
En wat boven dezelve is, mijn zoon! wees gewaarschuwd; van vele boeken te maken is geen einde, en veel lezens is vermoeiing des vleses.
Het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda.
Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda en Jeruzalem.
Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrie, en Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israel, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar.
En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers;
En zeg tot hem: Wacht u, en zijt gerust, vrees niet, en uw hart worde niet week, vanwege die twee staarten dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der Syriers, en van den zoon van Remalia;
Omdat de Syrier kwaad tegen u beraadslaagd heeft, met Efraim en den zoon van Remalia, zeggende:
Laat ons optrekken tegen Juda, en het verdriet aandoen, en het onder ons delen, en den zoon van Tabeal koning maken in het midden van hen.
Ondertussen zal Samaria Efraims hoofd zijn, en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria. Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden.
Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven; ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam IMMANUEL heten.
Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.
En ik was tot de profetesse genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL, CHAZ-BAZ.
Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloa, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia;
Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst;
De last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft.
Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen krenktet!
Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt de HEERE.
Gewisselijk, de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, is onvernuftig geworden; hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao; Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der oude koningen?
Ter zelfder tijd sprak de HEERE, door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen, en ontbind den zak van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo, gaande naakt en barrevoets.
En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Mijn knecht, Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal.
Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.
Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz;
Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israels: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrie, heb Ik gehoord.
Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gij zult sterven, en niet leven.
Te dien tijd zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterk geworden was.
Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten.
De woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, uit de priesteren, die te Anathoth waren, in het land van Benjamin;
Tot welken het woord des HEEREN geschiedde, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering.
Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekia, zoon van Josia, koning van Juda; totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand.
En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.
Als Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremia hoorde, diezelve woorden profeterende,
Vervloekt zij de man, die mijn vader geboodschapt heeft, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grotelijks!
Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, als koning Zekekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia, en Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:
Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josia, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen.
Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder! of, och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och, heer! of, och zijn majesteit!
Zoekresultaten vervolgd...
- 1.Genesis 4:25-Genesis 35:17
- 2.Genesis 36:10-Numberi 7:48
- 3.Numberi 7:53-Deuteronomium 18:10
- 4.Deuteronomium 21:15-1 Samuël 7:1
- 5.1 Samuël 8:2-2 Samuël 14:1
- 6.2 Samuël 14:11-1 Koningen 4:10
- 7.1 Koningen 4:11-2 Koningen 9:14
- 8.2 Koningen 9:20-1 Kronieken 4:8
- 9.1 Kronieken 4:15-1 Kronieken 19:1
- 10.1 Kronieken 19:2-2 Kronieken 26:23
- 11.2 Kronieken 27:9-Esther 8:5
- 12.Esther 9:10-Jeremia 22:18
- 13.Jeremia 22:24-Amos 8:10
- 14.Jona 1:1-Maleachi 3:17
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (127)
- Exodus (24)
- Leviticus (5)
- Numberi (129)
- Deuteronomium (26)
- Jozua (35)
- Richteren (44)
- Ruth (2)
- 1 Samuël (60)
- 2 Samuël (105)
- 1 Koningen (116)
- 2 Koningen (111)
- 1 Kronieken (162)
- 2 Kronieken (75)
- Ezra (25)
- Nehemia (50)
- Esther (6)
- Job (3)
- Psalmen (14)
- Spreuken (41)
- Prediker (4)
- Jesaja (27)
- Jeremia (89)
- Ezechiël (10)
- Daniël (3)
- Hosea (4)
- Joël (1)
- Amos (2)
- Jona (1)
- Micha (2)
- Zefanja (1)
- Zacharia (6)
- Maleachi (2)
- Mattheüs (61)
- Markus (29)
- Lukas (73)
- Johannes (50)
- Handelingen (12)
- Romeinen (5)
- 1 Corinthiërs (3)
- 2 Corinthiër (1)
- Galaten (4)
- Efeziërs (1)
- Colossenzen (1)
- 1 Thessalonicenzen (1)
- 2 Thessalonicenzen (1)
- 1 Timotheüs (2)
- 2 Timotheüs (2)
- Titus (1)
- Filémon (1)
- Hebreeën (16)
- Jakobus (1)
- 1 Petrus (1)
- 2 Petrus (2)
- 1 Johannes (17)
- 2 Johannes (2)
- Openbaring (5)