'Meer' in de Bijbel
Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij jaagden Israel niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden.
Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem.
Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood? Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet eisen, en u van de aarde wegdoen?
En David nam meer bijwijven, en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochteren geboren.
En Ik heb voor Mijn volk, voor Israel, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst.
En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE!
Toen nu al de koningen, die Hadad-ezers knechten waren, zagen, dat zij voor Israels aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden hen; en de Syriers vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.
En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan niet meer aantasten.
Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd.
Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te denzelven dage.
Want al mijns vaders huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning?
Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?
En de mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israel.
Toen zeide David tot Abisai: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaads doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze ogen onttrekke.
Maar Abisai, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israel niet uitblust.
Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (16)
- Exodus (11)
- Leviticus (2)
- Numberi (6)
- Deuteronomium (13)
- Jozua (6)
- Richteren (8)
- 1 Samuël (15)
- 2 Samuël (17)
- 1 Koningen (8)
- 2 Koningen (8)
- 1 Kronieken (8)
- 2 Kronieken (8)
- Nehemia (2)
- Esther (2)
- Job (19)
- Psalmen (16)
- Spreuken (14)
- Prediker (13)
- Hooglied (2)
- Jesaja (46)
- Jeremia (32)
- Klaagliederen (3)
- Ezechiël (54)
- Daniël (3)
- Hosea (7)
- Joël (4)
- Amos (5)
- Jona (1)
- Micha (2)
- Nahum (5)
- Zefanja (3)
- Haggaï (38)
- Zacharia (7)
- Maleachi (1)