'Met' in de Bijbel
Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israel; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont.
En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont.
Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.
Alle vaten van goud en van zilver waren vijf duizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazar op, met degenen, die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.
Dewelken kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baena. Dit is het getal der mannen des volks van Israel.
En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met thummim.
En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen den HEERE, brandofferen des morgens en des avonds.
Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda, als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.
Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israel.
En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.
Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.
Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.
Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.
Toen, van dat het afschrift des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld.
Toen maakten zich op Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en Jesua, de zoon van Jozadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden.
Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar-Boznai, en zijn gezelschap, de Afarsechaieten, die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Darius zond.
Den koning zij bekend, dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, en het hout wordt gelegd in de wanden; en datzelve werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort.
Met drie rijen van groten steen, en een rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.
Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaieten, die aan gene zijde der rivier zijt, weest verre van daar!
En de kinderen Israels, de priesteren en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.
En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd, en het hart des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te sterken in het huis Gods, des Gods van Israel.
Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israel, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga.
Mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vinden zult in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwilliglijk geven, ten huize huns Gods, dat te Jeruzalem is;
Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar van het huis van ulieder God, dat te Jeruzalem is.
Daartoe, wat u en uw broederen goeddunken zal, met het overige zilver en goud te doen, zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods.
En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt, naar de hand des HEEREN, mijns Gods, over mij, en de hoofden uit Israel vergaderd, om met mij op te trekken.
Dit nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hun geslachtsrekening, die met mij uit Babel optogen, onder het koninkrijk van den koning Arthahsasta.
Van de kinderen van Sechanja, van de kinderen van Paros, Zacharja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig.
Van de kinderen van Pahath-Moab, Eljehoenai, van de zoon van Zerahja; en met hem tweehonderd manspersonen.
Van de kinderen van Sechanja, de zoon van Jahaziel; en met hem driehonderd manspersonen.
En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jonathan; en met hem vijftig manspersonen.
En van de kinderen van Elam, Jesaja, de zoon van Athalja; en met hem zeventig manspersonen.
En van de kinderen van Sefatja, Zebadja, de zoon van Michael; en met hem tachtig manspersonen.
En van de kinderen van Joab, Obadja, de zoon van Jehiel; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen.
En van de kinderen van Selomith, de zoon van Josifja; en met hem honderd en zestig manspersonen.
En van de kinderen van Babai, Zacharja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen.
En van de kinderen van Azgad, Johanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen.
En van de laatste kinderen van Adonikam, welker namen deze waren: Elifelet, Jehiel, en Semaja; en met hen zestig manspersonen.
En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen.
En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi, den zoon van Israel; namelijk Serebja, met zijn zonen en broederen, achttien;
En Hasabja, en met hem Jesaja, van de kinderen van Merari, met zijn broederen, en hun zonen, twintig;
Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesteren: Serebja Hasabja, en tien van hun broederen met hen.
Op den vierden dag nu werd gewogen het zilver, en het goud, en de vaten, in het huis onzes Gods, aan de hand van Meremoth, den zoon van Uria, den priester, en met hem Eleazar, de zoon van Pinehas; en met hem Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnui, de Levieten.
Want zij hebben van hun dochteren genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad met de volken dezer landen; ja, de hand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding.
Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende: Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen, waarmede zij dat vervuild hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinigheid.
Zullen wij nu wederkeren, om Uw geboden te vernietigen, en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?
Als Ezra alzo bad, en als hij deze belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israel een zeer grote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween.
Laat ons dan nu een verbond maken met onze God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des HEEREN, en dergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.
Sta op, want deze zaak komt u toe; en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het.
En de ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw woorden, alzo komt het ons toe te doen.
Laat toch onze vorsten der ganse gemeente hierover staan, en allen, die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, om dezer zaken wil.
En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand, om deze zaak te onderzoeken.
En zij voleindden het met alle mannen, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (194)
- Exodus (203)
- Leviticus (134)
- Numberi (148)
- Deuteronomium (123)
- Jozua (96)
- Richteren (118)
- Ruth (11)
- 1 Samuël (127)
- 2 Samuël (133)
- 1 Koningen (141)
- 2 Koningen (118)
- 1 Kronieken (88)
- 2 Kronieken (177)
- Ezra (53)
- Nehemia (43)
- Esther (28)
- Job (116)
- Psalmen (235)
- Spreuken (95)
- Prediker (21)
- Hooglied (20)
- Jesaja (196)
- Jeremia (184)
- Klaagliederen (18)
- Ezechiël (217)
- Daniël (64)
- Hosea (28)
- Joël (4)
- Amos (22)
- Jona (10)
- Micha (19)
- Nahum (6)
- Habakuk (13)
- Zefanja (10)
- Zacharia (33)
- Maleachi (13)
- Mattheüs (112)
- Markus (101)
- Lukas (155)
- Johannes (62)
- Handelingen (193)
- Romeinen (39)
- 1 Corinthiërs (50)
- 2 Corinthiër (36)
- Galaten (17)
- Efeziërs (31)
- Filippenzen (18)
- Colossenzen (23)
- 1 Thessalonicenzen (13)
- 2 Thessalonicenzen (8)
- 1 Timotheüs (12)
- 2 Timotheüs (11)
- Titus (3)
- Filémon (2)
- Hebreeën (41)
- Jakobus (8)
- 1 Petrus (12)
- 2 Petrus (9)
- 1 Johannes (6)
- 2 Johannes (3)
- 3 Johannes (3)
- Judas (4)
- Openbaring (79)