'Naar' in de Bijbel
Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.
Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?
Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.
Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.
Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!
Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen;
Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden.
Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde.
Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? [ (Job 39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. ] [ (Job 39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. ] [ (Job 39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. ] [ (Job 39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide: ] [ (Job 39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. ] [ (Job 39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ] [ (Job 39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. ] [ (Job 39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. ]
Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (145)
- Exodus (86)
- Leviticus (45)
- Numberi (190)
- Deuteronomium (104)
- Jozua (115)
- Richteren (65)
- Ruth (4)
- 1 Samuël (91)
- 2 Samuël (60)
- 1 Koningen (96)
- 2 Koningen (93)
- 1 Kronieken (56)
- 2 Kronieken (107)
- Ezra (36)
- Nehemia (35)
- Esther (23)
- Job (34)
- Psalmen (89)
- Spreuken (30)
- Prediker (15)
- Hooglied (1)
- Jesaja (62)
- Jeremia (147)
- Klaagliederen (3)
- Ezechiël (108)
- Daniël (22)
- Hosea (16)
- Joël (2)
- Amos (8)
- Jona (5)
- Micha (2)
- Nahum (1)
- Habakuk (1)
- Zefanja (2)
- Zacharia (11)
- Mattheüs (34)
- Markus (23)
- Lukas (58)
- Johannes (27)
- Handelingen (93)
- Romeinen (33)
- 1 Corinthiërs (17)
- 2 Corinthiër (21)
- Galaten (11)
- Efeziërs (16)
- Filippenzen (10)
- Colossenzen (8)
- 1 Thessalonicenzen (1)
- 2 Thessalonicenzen (3)
- 1 Timotheüs (8)
- 2 Timotheüs (9)
- Titus (5)
- Filémon (1)
- Hebreeën (21)
- Jakobus (5)
- 1 Petrus (7)
- 2 Petrus (4)
- 1 Johannes (1)
- 2 Johannes (1)
- Judas (2)
- Openbaring (9)