'Waar' in de Bijbel
De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.
En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?
En de Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten.
En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;
En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!
Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.
En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.
En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!
En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.
En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is.
Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?
En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?
En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.
Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.
En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al de gespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen.
En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.
Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.
En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover.
En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.
En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden.
En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?
En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse, waar des konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis.
En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in het gevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was.
Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan; om spijze te kopen.
Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is.
En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het land bloot is.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (31)
- Exodus (6)
- Leviticus (9)
- Numberi (9)
- Deuteronomium (25)
- Jozua (10)
- Richteren (9)
- Ruth (6)
- 1 Samuël (21)
- 2 Samuël (12)
- 1 Koningen (8)
- 2 Koningen (13)
- 1 Kronieken (7)
- 2 Kronieken (7)
- Ezra (4)
- Nehemia (3)
- Esther (3)
- Job (23)
- Psalmen (16)
- Spreuken (5)
- Prediker (5)
- Hooglied (3)
- Jesaja (18)
- Jeremia (22)
- Klaagliederen (3)
- Ezechiël (9)
- Daniël (4)
- Hosea (4)
- Joël (1)
- Amos (1)
- Jona (1)
- Micha (1)
- Nahum (3)
- Zefanja (1)
- Zacharia (3)
- Maleachi (2)