568 gebeurtenissen in 1 vertaling

'Zijn' in de Bijbel

En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.

Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.

En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.

En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar.

Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed, door zijn hand voorspoedig maakte;

Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand.

En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijne was, gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld.

Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!

En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn;

Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen; en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis.

En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haar hand, en vluchtte, en ging uit naar buiten.

En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was;

En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo verliet hij zijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten.

En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.

En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, en vluchtte naar buiten.

En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zo ontstak zijn toorn.

Doch de HEERE was met Jozef, en wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis.

De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen.

Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers, en op den overste der bakkers.

Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis.

Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld?

En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch.

Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht;

En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijn trossen brachten rijpe druiven voort.

Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen.

Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen, en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Farao's beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart.

Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn drie dagen.

En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijner knechten.

En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij den beker op Farao's hand gaf.

En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde.

Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.

En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een ieder legde hij ze uit, naar zijn droom.

Toen zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Farao.

Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom is een.

En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.

Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land van Egypte zijn.

Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.

Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga.

En dit woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten.

Zo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, in welken Gods Geest is?

Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij.

En Farao nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals;

En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.

En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn hand of zijn voet opheffen in gans Egypteland.

Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander?

Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete!

Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan; om spijze te kopen.

En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijze te kopen.

Wij allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.

Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft! indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn!

Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.

En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht!

En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo.

Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak.

En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft?

Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.

En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.

Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!

Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!

Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen.

Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens.

Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben!

Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was: Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed; want deze mannen zullen te middag met mij eten.

Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.

En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig!

En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.

Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide: Zet brood op.

En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en de jongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander.

En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak;

En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.

Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?

Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn!

En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.

En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijn zak.

Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerden weder naar de stad.

En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.

Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.

Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uw vader.

Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder?

Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.

En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.

En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben;

Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons (alzo zijn ziel aan de ziel van deze gebonden is),

Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken!

Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte.

En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Farao's huis hoorde.

En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.

En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal.

Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.

En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!

En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.

En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.

Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen van zijn knechten.

En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.

En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op den weg.

En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den weg.

Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.

En Israel verreisde met al wat hij had, en hij kwam te Ber-seba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak.

Public domain