'Hand' in de Bijbel
Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.
Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.
De tenten der verwoesters hebben rust, en die Gode tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet?
In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen.
Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.
Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft de langwemelende slang geschapen.
Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen.
En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.
Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.
De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;
Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn.
In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.
Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand?
Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat Hij kenne al de lieden Zijns werks.
Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? [ (Job 39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. ] [ (Job 39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. ] [ (Job 39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. ] [ (Job 39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide: ] [ (Job 39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. ] [ (Job 39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ] [ (Job 39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. ] [ (Job 39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. ]
Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? [ (Job 40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? ] [ (Job 40:26) Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? ] [ (Job 40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. ] [ (Job 40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? ]
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (69)
- Exodus (79)
- Leviticus (39)
- Numberi (33)
- Deuteronomium (63)
- Jozua (26)
- Richteren (74)
- Ruth (3)
- 1 Samuël (96)
- 2 Samuël (40)
- 1 Koningen (33)
- 2 Koningen (47)
- 1 Kronieken (30)
- 2 Kronieken (57)
- Ezra (16)
- Nehemia (26)
- Esther (15)
- Job (42)
- Psalmen (54)
- Spreuken (22)
- Prediker (8)
- Hooglied (1)
- Jesaja (64)
- Jeremia (68)
- Klaagliederen (9)
- Ezechiël (86)
- Daniël (19)
- Hosea (3)
- Joël (1)
- Amos (4)
- Micha (5)
- Habakuk (2)
- Zefanja (3)
- Haggaï (38)
- Zacharia (7)
- Maleachi (4)