'Onze' in de Bijbel
Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen!
Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.
En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?
En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven!
Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?
Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, en stad aan het uiterste uwer landpale.
En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood.
Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden der vergadering dergenen, die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven, en had geen zonen.
En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn; en uit ons ontbreekt niet een man.
Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN.
Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen.
Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israels, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands.
Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israels tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis.
Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang.
Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead;
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (24)
- Exodus (6)
- Leviticus (1)
- Numberi (16)
- Deuteronomium (26)
- Jozua (16)
- Richteren (11)
- Ruth (2)
- 1 Samuël (10)
- 2 Samuël (6)
- 1 Koningen (7)
- 2 Koningen (2)
- 1 Kronieken (8)
- 2 Kronieken (12)
- Ezra (11)
- Nehemia (22)
- Job (3)
- Psalmen (75)
- Spreuken (1)
- Hooglied (5)
- Jesaja (19)
- Jeremia (33)
- Klaagliederen (14)
- Ezechiël (2)
- Daniël (11)
- Hosea (1)
- Joël (1)
- Amos (1)
- Micha (4)
- Zacharia (1)
- Mattheüs (7)
- Markus (3)
- Lukas (9)
- Johannes (13)
- Handelingen (27)
- Romeinen (10)
- 1 Corinthiërs (6)
- 2 Corinthiër (21)
- Galaten (3)
- Efeziërs (3)
- Filippenzen (1)
- 1 Thessalonicenzen (10)
- 2 Thessalonicenzen (4)
- 1 Timotheüs (1)
- 2 Timotheüs (2)
- Titus (1)
- Hebreeën (6)
- Jakobus (2)
- 1 Petrus (1)
- 2 Petrus (3)
- 1 Johannes (7)
- 2 Johannes (1)
- 3 Johannes (1)
- Openbaring (2)