Spreuken 12:11
Die zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, is verstandeloos.
Spreuken 28:19
Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, zal met armoede verzadigd worden.
Richteren 9:4
En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baal-Berith; en Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
Genesis 3:19
In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
Psalmen 26:4
Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om.
Psalmen 128:2
Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan.
Spreuken 1:10-19
Mijn zoon! indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet;
Spreuken 4:14-15
Kom niet op het pad der goddelozen, en treed niet op den weg der bozen.
Spreuken 6:32
Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet;
Spreuken 7:7
En ik zag onder de slechten; ik merkte onder de jonge gezellen een verstandelozen jongeling;
Spreuken 9:6
Verlaat de slechtigheden, en leeft; en treedt in den weg des verstands.
Spreuken 9:13
Een zotte vrouw is woelachtig, de slechtigheid zelve, en weet niet met al.
Spreuken 9:16
Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts; en tot den verstandeloze zegt zij:
Spreuken 13:20
Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden.
Spreuken 13:23
Het ploegen der armen geeft veelheid der spijze; maar daar is een, die verteerd wordt door gebrek van oordeel.
Spreuken 14:4
Als er geen ossen zijn, zo is de krib rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel.
Spreuken 14:23
In allen smartelijke arbeid is overschot; maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek.
Spreuken 27:27
Daartoe zult gij genoegzaamheid van geitenmelk hebben tot uw spijze, tot spijze van uw huis, en leeftocht uwer maagden.
Jona 2:8
Die de valse ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid.
Efeziërs 4:28
Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te delen dengene, die nood heeft.
1 Thessalonicenzen 4:11-12
En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uw eigen dingen te doen, en te werken met uw eigen handen, gelijk wij u bevolen hebben;
2 Thessalonicenzen 3:8
En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn;
Titus 1:10-11
Want er zijn ook vele ongeregelden, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn;
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd