Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt?

Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;

Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.

Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.

Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?

Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.

Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is?

De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.

Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;

Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.

Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.

Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?

Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?

Maar Job antwoordde en zeide:

Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.

Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?

De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.

In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.

Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.

Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?

Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!

Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen.

Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.

Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.

Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.

Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;

Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?

Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.

Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!

Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?

Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.

Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.

Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.