'Deed' in de Bijbel
Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.
En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.
Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel.
En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!
En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had.
En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.
En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.
En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.
En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed, door zijn hand voorspoedig maakte;
En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen, die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij.
De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen.
En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij den beker op Farao's hand gaf.
En Farao nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals;
En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.
En hij vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed de spijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij daarbinnen.
En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo.
De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in het huis van Jozef.
En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.
Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.
Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen; en hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.
En Jozef nam die beiden, Efraim met zijn rechterhand, tegenover Israels linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.
Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.
En Jozef deed de zonen van Israel zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!
Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeerderde, en het werd zeer machtig.
Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreen!
En Aaron sprak al de woorden, die de HEERE tot Mozes gesproken had; en hij deed de tekenen voor de ogen des volks.
Toen deed Mozes en Aaron, als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij.
En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit de huizen, uit de voorzalen, en uit de velden.
En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het land werd verdorven van deze vermenging.
En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet een over.
En de HEERE deed deze zaak des anderen daags; en al het vee der Egyptenaren stierf; maar van het vee der kinderen Israels stierf niet een.
Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden;
Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.
En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israel, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.
Hierna deed Mozes de Israelieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.
Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deed sterven?
Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israel.
Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels.
Als de schoonvader van Mozes alles zag, wat hij het volk deed, zo zeide hij: Wat ding is dit, dat gij het volk doet? Waarom zit gij zelf alleen, en al het volk staat voor u, van den morgen tot den avond?
Mozes nu hoorde naar de stem van zijn schoonvader, en hij deed alles, wat hij gezegd had.
En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed het den kinderen Israels drinken.
Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich.
Zo zagen dan de kinderen Israels het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijn aangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken.
Toen deed Mozes de ganse vergadering der kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die de HEERE geboden heeft, dat men ze doe.
Daarna maakte hij striklisjes van hemelsblauw aan den kant ener gordijn, aan het uiterste in de samenvoeging; hij deed het ook aan den uitersten kant der tweede samenvoegende gordijn.
En zij waren van beneden als tweelingen samengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde samengevoegd met een ring; alzo deed hij met die beide, aan de twee hoeken.
En hij deed de handbomen in de ringen, aan de zijden des altaars, dat men het met dezelve droeg; hij maakte hetzelve hol van planken.
Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij.
Voorts nam hij, en legde de getuigenis in de ark, en deed de handbomen aan de ark, en hij zette het verzoendeksel boven op de ark.
Hij zette ook het wasvat tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en hij deed water daarin om te wassen.
Dit is de zalving van Aaron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen;
Mozes nu deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; en de vergadering werd verzameld aan de deur van de tent der samenkomst.
En Mozes deed Aaron en zijn zonen naderen, en wies hen met dat water.
Daar deed hij hem den rok aan, en gordde hem met den gordel, en trok hem den mantel aan; en deed hij hem den efod aan, en gordde dien met de kunstelijken riem des efods, en ombond hem daarmede.
Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim.
Ook deed Mozes de zonen van Aaron naderen, en trok hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond hun mutsen op, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Toen deed hij den var des zondoffers bijkomen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers;
En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed, en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars, en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen.
Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram.
Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, bijbrengen; en Aaron met zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram.
En men slachtte hem; en Mozes nam van zijn bloed, en deed het op het lapje van Aarons rechteroor, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen van zijn rechtervoet.
Hij deed ook de zonen van Aaron naderen; en Mozes deed van dat bloed op het lapje van hun rechteroor, en op den duim van hun rechterhand, en op den groten teen van hun rechtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op het altaar.
En de zonen van Aaron brachten het bloed tot hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars.
Daarna deed hij de offerande des volks toebrengen; en nam den bok des zondoffers, die voor het volk was, en slachtte hem, en bereidde hem ten zondoffer, gelijk het eerste.
Verder deed hij het brandoffer toebrengen, en maakte dat toe naar het recht.
En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijn hand, en stak het aan op het altaar, behalve het morgenbrandoffer.
En dit zal u tot een eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israels van al hun zonden, eenmaal des jaars, verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
En Aaron deed alzo: tegenover vooraan den kandelaar stak hij deszelfs lampen aan;
En Mozes deed, en Aaron, en de ganse vergadering der kinderen Israels, aan de Levieten, naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had van de Levieten, zo deden de kinderen Israels aan hen.
En de Levieten ontzondigden zich, en wiesen hun klederen, en Aaron bewoog hen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en Aaron deed verzoening over hen, om hen te reinigen.
En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen, aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering.
En Aaron nam het, gelijk als Mozes gesproken had, en liep in het midden der gemeente, en ziet, de plaag had aangevangen onder het volk; en hij legde reukwerk daarin, en deed verzoening over het volk.
En Mozes deed het; gelijk als de HEERE hem geboden had, alzo deed hij.
Mozes nu deed, gelijk als de HEERE geboden had; want zij klommen op tot den berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering.
Balak nu deed, gelijk als Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar.
Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
En Mozes deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua, en stelde hem voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering.
Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
Deze woorden sprak de HEERE tot uw ganse gemeente, op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met een grote stem, en deed daar niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen, en gaf ze mij.
En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.
Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots;
Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo.
En hij deed de ark des HEEREN rondom de stad gaan, omringende dezelve eenmaal; toen kwamen zij weder in het leger, en vernachtten in het leger.
Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israel aankomen naar zijn stammen; en de stam van Juda werd geraakt.
Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zo werd Zabdi geraakt;
Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.
Zo deed hij hun alzo, en hij verloste hen van de hand der kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen.
Op denzelven dag nam ook Jozua Makkeda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daartoe verbande hij derzelver koning, henlieden en alle ziel die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; en hij deed den koning van Makkeda, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had.
En de HEERE gaf dezelve ook in de hand van Israel, met haar koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel, die daarin was; hij liet daarin geen overigen overblijven; en hij deed derzelver koning, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had.
En hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards, en verbanden alle ziel, die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; gelijk als hij aan Hebron gedaan had, alzo deed hij aan Debir en haar koning, en gelijk als hij aan Libna en haar koning gedaan had;
Jozua nu deed hun, gelijk hem de HEERE gezegd had; hun paarden verlamde hij, en hun wagenen verbrandde hij met vuur.
Gelijk als de HEERE Mozes, Zijn knecht, geboden had, alzo gebood Mozes aan Jozua; en alzo deed Jozua; hij deed er niet een woord af van alles, wat de HEERE Mozes geboden had.
Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier, en deed hem wandelen door het ganse land Kanaan; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak.
Ook maakt zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed tegen Israel; en hij zond heen, en deed Bileam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou.
Toen ging Ehud uit van de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (28)
- Exodus (27)
- Leviticus (17)
- Numberi (11)
- Deuteronomium (3)
- Jozua (13)
- Richteren (14)
- Ruth (1)
- 1 Samuël (8)
- 2 Samuël (11)
- 1 Koningen (27)
- 2 Koningen (51)
- 1 Kronieken (5)
- 2 Kronieken (36)
- Ezra (2)
- Nehemia (5)
- Esther (7)
- Job (5)
- Psalmen (14)
- Hooglied (1)
- Jesaja (5)
- Jeremia (8)
- Ezechiël (15)
- Daniël (6)
- Amos (4)
- Jona (3)