'Wateren' in de Bijbel
De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! en het was alzo.
En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.
En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!
En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was.
Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren des vloeds.
En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.
En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.
En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren.
En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den ganse hemel zijn, bedekt werden.
Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.
En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.
En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien.
En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.
Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.
En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!
En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uw stem horen, zo neem van de wateren der rivier, en giet ze op het droge; zo zullen de wateren, die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op het droge.
Verder zeide de HEERE tot Mozes: zeg tot Aaron: Neem uw staf, en steek uw hand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, over hun rivieren, en over hun poelen, en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, beide in houten en in stenen vaten.
En Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.
Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.
En de kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.
En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters.
Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over.
Maar de kinderen Israels gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.
En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stof geworden in het hart der zee.
Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren!
Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israels zijn op het droge in het midden van de zee gegaan.
Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.
Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.
Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeen en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten;
Maar al wat in de zeeen en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.
Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.
Doch een fontein, of put van vergadering der wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn.
Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel, die zich roert in de wateren, en van alle ziel, die kruipt op de aarde;
Dit zijn de wateren van Meriba, daar de kinderen Israels met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd.
Aaron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land, hetwelk Ik aan de kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba.
Er zal water uit zijn emmeren vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden.
Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meriba, van Kades, in de woestijn Zin.
En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.
Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.
En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meriba.
Want wij hebben gehoord, dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde van de Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt.
Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesteren, die de ark van den HEERE, den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren, die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan.
Zo stonden de wateren, die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer verre van de stad Adam af, die ter zijde van Sarthan ligt en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee, afliepen, vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.
Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van de Jordaan zijn afgesneden geweest voor de ark des verbonds des HEEREN; als zij toog door de Jordaan, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; zo zullen deze stenen den kinderen Israels ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.
En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesteren afgetrokken waren tot op het droge; zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers.
Want de HEERE, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE, uw God, aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan waren;
En het geschiedde, toen al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaanieten, die aan de zee waren, hoorden, dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd, voor het aangezicht der kinderen Israels, totdat wij daardoor gegaan waren; zo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israels.
Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte, en het zuiden, en de laagte, en de aflopingen der wateren, en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven; ja, hij verbande alles, wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israels, geboden had.
Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich samen aan de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen.
En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen.
Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.
De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jearim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Neftoah.
De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaan, te Thaanach aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan.
Ook zond Gideon boden in het ganse gebergte van Efraim, zeggende: Komt af de Midianieten tegemoet, en beneemt hunlieden de wateren, tot aan Beth-bara, te weten de Jordaan; alzo werd alle man van Efraim bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-bara, en de Jordaan.
Toen kwam David te Baal-Perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baal-Perazim.
En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels.
Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
Zijn niet Abana en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israel; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en toog weg met grimmigheid.
Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
Toen zij nu optogen naar Baal-Perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baal-Perazim.
Doch Jehizkia stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkia had voorspoed in al zijn werk.
En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.
Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.
Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet.
Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.
Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.
Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;
Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.
Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels.
En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uw neus.
Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren.
De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren.
Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken.
Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren.
Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela.
Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. (1a) Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.
Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.
Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (27)
- Exodus (13)
- Leviticus (5)
- Numberi (4)
- Deuteronomium (3)
- Jozua (12)
- Richteren (2)
- 2 Samuël (3)
- 2 Koningen (2)
- 1 Kronieken (1)
- 2 Kronieken (1)
- Nehemia (1)
- Job (15)
- Psalmen (31)
- Spreuken (5)
- Prediker (1)
- Hooglied (2)
- Jesaja (35)
- Jeremia (12)
- Klaagliederen (1)
- Ezechiël (24)
- Amos (3)
- Jona (1)
- Micha (1)
- Habakuk (2)
- Zacharia (1)
Verwante onderwerpen
- Chaos
- De Aarde Bedekken
- De Oceaan
- De Zee
- De Zee Geopend
- De Zondvloed Van Noach
- Dingen Zoals Water
- Donder
- Droog Land
- Droogte
- Een Weg Door De Rode Zee
- God Droogt De Dingen
- God Verstrekt Wind
- God Voorziet Water
- Goddelijke Kracht Boven Natuur