'Hören' in de Bijbel

Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep.

Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden.

Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen.

Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn.

Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.

Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen.

God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen.

Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems.

Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil,

Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren.

En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan.

Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?

Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods;

Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;

Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond.

Doe mij Uw goedertierenheid in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziel tot U op.