De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek.

En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.

De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.

Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.

Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.

Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.

Het is God, Die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt.

Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren.

Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur.

Want wie is God, behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?

Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij.

Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.

Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten.

Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.

Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg.

Voor den opperzangmeester, een psalm van David, de knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. (1a) Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!

Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen.

Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen.

Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.

Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.

Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.

Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.

Daarom zal ik U, o HEERE! loven onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen;

Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.

Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.

En Hij voer op een cherub, en vloog; ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds.

Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.

Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar.

Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels.

En de HEERE donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem, hagel en vurige kolen.

Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.

Ik vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had.

En Hij boog den hemel, en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten.

Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten.

Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.

Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkelen hebben niet gewankeld.

Van den glans, die voor Hem was, dreven Zijn wolken daarhenen, hagel en vurige kolen.

En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.

En Hij zond Zijn pijlen uit, en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen, en verschrikte ze.

De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils!

En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uw neus.

[ (Psalms 18:51) Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid. ]

Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.

Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij tot een Steunsel.

De God, Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt;

Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds.

Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.

Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.

Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten.

Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.