'God' in de Bijbel
Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?
Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet.
Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?
Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.
Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende;
En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot.
De tenten der verwoesters hebben rust, en die Gode tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.
Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend.
Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.
Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.
Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?
Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.
Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is?
Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!
Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?
Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd?
Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.
En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.
Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.
(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.
Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.
Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens.
Maar God spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop.
Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid wedergeven.
Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet.
Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.
Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.
Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!
Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.
Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.
Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.
Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.
Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht?
Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen voor God zijn.
Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten.
Zie, God verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij?
Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren.
God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet.
Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.
Weet gij, wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen?
Als van het noorden het goud komt; maar bij God is een vreselijke majesteit!
Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? [ (Job 39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. ] [ (Job 39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. ] [ (Job 39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. ] [ (Job 39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide: ] [ (Job 39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. ] [ (Job 39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ] [ (Job 39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. ] [ (Job 39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. ]
Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (180)
- Exodus (71)
- Leviticus (36)
- Numberi (24)
- Deuteronomium (245)
- Jozua (51)
- Richteren (39)
- Ruth (2)
- 1 Samuël (52)
- 2 Samuël (36)
- 1 Koningen (61)
- 2 Koningen (28)
- 1 Kronieken (53)
- 2 Kronieken (109)
- Ezra (35)
- Nehemia (36)
- Job (91)
- Psalmen (318)
- Spreuken (3)
- Prediker (26)
- Jesaja (85)
- Jeremia (93)
- Klaagliederen (1)
- Ezechiël (18)
- Daniël (41)
- Hosea (22)
- Joël (6)
- Amos (12)
- Jona (14)
- Micha (7)
- Nahum (1)
- Habakuk (4)
- Zefanja (4)
- Zacharia (10)
- Maleachi (7)
- Mattheüs (21)
- Markus (16)
- Lukas (53)
- Johannes (45)
- Handelingen (106)
- Romeinen (82)
- 1 Corinthiërs (53)
- 2 Corinthiër (46)
- Galaten (19)
- Efeziërs (16)
- Filippenzen (17)
- Colossenzen (12)
- 1 Thessalonicenzen (25)
- 2 Thessalonicenzen (12)
- 1 Timotheüs (15)
- 2 Timotheüs (7)
- Titus (8)
- Filémon (2)
- Hebreeën (48)
- Jakobus (11)
- 1 Petrus (26)
- 2 Petrus (4)
- 1 Johannes (35)
- 2 Johannes (2)
- 3 Johannes (1)
- Judas (3)
- Openbaring (53)