'Hem' in de Bijbel
- 1.Genesis 1:27-Genesis 24:32
- 2.Genesis 24:33-Genesis 37:15
- 3.Genesis 37:18-Genesis 50:26
- 4.Exodus 1:16-Exodus 32:1
- 5.Exodus 32:23-Leviticus 15:16
- 6.Leviticus 15:24-Numberi 22:5
- 7.Numberi 22:7-Deuteronomium 21:5
- 8.Deuteronomium 21:15-Richteren 1:6
- 9.Richteren 1:7-Richteren 15:18
- 10.Richteren 16:2-1 Samuël 14:13
- 11.1 Samuël 14:17-1 Samuël 24:1
- 12.1 Samuël 24:4-2 Samuël 9:4
- 13.2 Samuël 9:5-2 Samuël 20:11
- 14.2 Samuël 20:12-1 Koningen 13:4
- 15.1 Koningen 13:6-1 Koningen 22:26
- 16.1 Koningen 22:27-2 Koningen 10:9
- 17.2 Koningen 10:11-1 Kronieken 12:23
- 18.1 Kronieken 12:27-2 Kronieken 16:10
- 19.2 Kronieken 16:14-2 Kronieken 36:1
- 20.2 Kronieken 36:3-Job 1:12
- 21.Job 2:3-Job 34:33
- 22.Job 35:6-Psalmen 45:11
- 23.Psalmen 49:17-Psalmen 132:18
- 24.Psalmen 135:1-Prediker 10:3
- 25.Prediker 10:8-Jesaja 61:11
- 26.Jesaja 62:7-Jeremia 48:26
- 27.Jeremia 48:27-Daniël 2:24
- 28.Daniël 2:25-Micha 5:4
- 29.Micha 6:5-Mattheüs 12:3
- 30.Mattheüs 12:4-Mattheüs 21:39
- 31.Mattheüs 21:41-Mattheüs 28:17
- 32.Markus 1:5-Markus 8:4
- 33.Markus 8:11-Markus 14:58
- 34.Markus 14:61-Lukas 5:18
- 35.Lukas 5:19-Lukas 11:12
- 36.Lukas 11:13-Lukas 20:10
- 37.Lukas 20:11-Johannes 1:47
- 38.Johannes 1:48-Johannes 7:51
- 39.Johannes 7:52-Johannes 13:10
- 40.Johannes 13:11-Handelingen 6:12
- 41.Handelingen 6:14-Handelingen 14:20
- 42.Handelingen 15:21-Handelingen 28:30
- 43.Romeinen 1:21-Colossenzen 2:12
- 44.Colossenzen 2:13-1 Johannes 2:29
- 45.1 Johannes 3:1-Openbaring 22:18
En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.
En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.
Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen.
Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg.
Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren des vloeds.
Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark;
En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe.
Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.
Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.
Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht!
En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.
Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.
En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.
Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.
En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriathaim;
En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.
En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles.
En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.
Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!
En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.
En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.
Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.
Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.
En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.
Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!
Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:
En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.
En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;
En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.
Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.
En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.
Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.
En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.
Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.
En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.
Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?
Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.
En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.
En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt.
En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.
En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het leven behouden.
En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.
En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.
En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.
En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had.
En Abraham noemde den naam zijns zoons, dien hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had.
En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd.
Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen.
En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal.
Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had.
En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem op het altaar boven op het hout.
Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.
Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.
En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:
En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?
En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!
Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.
En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.
Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.
En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.
Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.
Zoekresultaten vervolgd...
- 1.Genesis 1:27-Genesis 24:32
- 2.Genesis 24:33-Genesis 37:15
- 3.Genesis 37:18-Genesis 50:26
- 4.Exodus 1:16-Exodus 32:1
- 5.Exodus 32:23-Leviticus 15:16
- 6.Leviticus 15:24-Numberi 22:5
- 7.Numberi 22:7-Deuteronomium 21:5
- 8.Deuteronomium 21:15-Richteren 1:6
- 9.Richteren 1:7-Richteren 15:18
- 10.Richteren 16:2-1 Samuël 14:13
- 11.1 Samuël 14:17-1 Samuël 24:1
- 12.1 Samuël 24:4-2 Samuël 9:4
- 13.2 Samuël 9:5-2 Samuël 20:11
- 14.2 Samuël 20:12-1 Koningen 13:4
- 15.1 Koningen 13:6-1 Koningen 22:26
- 16.1 Koningen 22:27-2 Koningen 10:9
- 17.2 Koningen 10:11-1 Kronieken 12:23
- 18.1 Kronieken 12:27-2 Kronieken 16:10
- 19.2 Kronieken 16:14-2 Kronieken 36:1
- 20.2 Kronieken 36:3-Job 1:12
- 21.Job 2:3-Job 34:33
- 22.Job 35:6-Psalmen 45:11
- 23.Psalmen 49:17-Psalmen 132:18
- 24.Psalmen 135:1-Prediker 10:3
- 25.Prediker 10:8-Jesaja 61:11
- 26.Jesaja 62:7-Jeremia 48:26
- 27.Jeremia 48:27-Daniël 2:24
- 28.Daniël 2:25-Micha 5:4
- 29.Micha 6:5-Mattheüs 12:3
- 30.Mattheüs 12:4-Mattheüs 21:39
- 31.Mattheüs 21:41-Mattheüs 28:17
- 32.Markus 1:5-Markus 8:4
- 33.Markus 8:11-Markus 14:58
- 34.Markus 14:61-Lukas 5:18
- 35.Lukas 5:19-Lukas 11:12
- 36.Lukas 11:13-Lukas 20:10
- 37.Lukas 20:11-Johannes 1:47
- 38.Johannes 1:48-Johannes 7:51
- 39.Johannes 7:52-Johannes 13:10
- 40.Johannes 13:11-Handelingen 6:12
- 41.Handelingen 6:14-Handelingen 14:20
- 42.Handelingen 15:21-Handelingen 28:30
- 43.Romeinen 1:21-Colossenzen 2:12
- 44.Colossenzen 2:13-1 Johannes 2:29
- 45.1 Johannes 3:1-Openbaring 22:18
Verwante onderwerpen
- Abraham
- Aframmeling
- Anderen Die Niet Antwoorden
- Beantwoorde Beloften
- Bedelaars
- Christus Zou Worden Vermoord
- Confrontatie
- De Aard Van Discipelschap
- De Legale Aspecten Van Bestraffing
- De Namen Voor Christus
- Doodstraf