'Hun' in de Bijbel
En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.
Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.
Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.
Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.
Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.
Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.
Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;
Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.
Zijn ontvangen moeite, en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan.
Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.
Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.
Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.
De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding;
Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.
Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.
Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;
Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden.
Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens.
Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden.
En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!
Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen!
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (104)
- Exodus (123)
- Leviticus (67)
- Numberi (208)
- Deuteronomium (78)
- Jozua (112)
- Richteren (71)
- Ruth (1)
- 1 Samuël (35)
- 2 Samuël (29)
- 1 Koningen (50)
- 2 Koningen (53)
- 1 Kronieken (96)
- 2 Kronieken (89)
- Ezra (39)
- Nehemia (77)
- Esther (17)
- Job (59)
- Psalmen (217)
- Spreuken (22)
- Prediker (11)
- Hooglied (1)
- Jesaja (142)
- Jeremia (176)
- Klaagliederen (25)
- Ezechiël (181)
- Daniël (12)
- Hosea (43)
- Joël (5)
- Amos (9)
- Obadja (2)
- Jona (5)
- Micha (11)
- Nahum (6)
- Habakuk (3)
- Zefanja (9)
- Zacharia (19)
- Maleachi (2)
- Mattheüs (89)
- Markus (72)
- Lukas (80)
- Johannes (40)
- Handelingen (87)
- Romeinen (33)
- 1 Corinthiërs (7)
- 2 Corinthiër (8)
- Galaten (2)
- Efeziërs (2)
- Filippenzen (2)
- Colossenzen (1)
- 1 Thessalonicenzen (3)
- 2 Thessalonicenzen (2)
- 1 Timotheüs (6)
- 2 Timotheüs (6)
- Titus (5)
- Hebreeën (13)
- Jakobus (4)
- 1 Petrus (2)
- 2 Petrus (12)
- Judas (6)
- Openbaring (60)