'Zo' in de Bijbel
Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
Trouwens, omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven!
Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?
Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!
Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus;
Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem;
Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet.
Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;
Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;
Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!
Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;
Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!
Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;
Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;
Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;
Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;
Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;
Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.
Zo gij kunt, antwoord mij; schik u voor mijn aangezicht, stel u.
Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.
Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.
Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.
Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.
Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.
En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vast gehouden worden met banden der ellende;
Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden.
Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.
Zal het Hem verteld worden, als ik zo zou spreken? Denkt iemand dat, gewisselijk, hij zal verslonden worden.
Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.
En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (200)
- Exodus (144)
- Leviticus (149)
- Numberi (122)
- Deuteronomium (125)
- Jozua (78)
- Richteren (121)
- Ruth (18)
- 1 Samuël (179)
- 2 Samuël (126)
- 1 Koningen (103)
- 2 Koningen (125)
- 1 Kronieken (50)
- 2 Kronieken (84)
- Ezra (12)
- Nehemia (25)
- Esther (22)
- Job (86)
- Psalmen (80)
- Spreuken (32)
- Prediker (10)
- Hooglied (6)
- Jesaja (72)
- Jeremia (244)
- Klaagliederen (9)
- Ezechiël (138)
- Daniël (23)
- Hosea (13)
- Joël (3)
- Amos (12)
- Obadja (3)
- Jona (1)
- Micha (9)
- Nahum (4)
- Habakuk (5)
- Zefanja (1)
- Zacharia (9)
- Maleachi (2)
- Mattheüs (103)
- Markus (62)
- Lukas (88)
- Johannes (104)
- Handelingen (52)
- Romeinen (55)
- 1 Corinthiërs (68)
- 2 Corinthiër (34)
- Galaten (30)
- Efeziërs (6)
- Filippenzen (7)
- Colossenzen (5)
- 1 Thessalonicenzen (6)
- 2 Thessalonicenzen (2)
- 1 Timotheüs (14)
- 2 Timotheüs (2)
- Titus (1)
- Filémon (2)
- Hebreeën (30)
- Jakobus (14)
- 1 Petrus (13)
- 2 Petrus (3)
- 1 Johannes (21)
- 3 Johannes (2)
- Judas (1)
- Openbaring (20)