2209 gebeurtenissen in 1 vertaling

'Hun' in de Bijbel

En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar hun voorsteden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte,

De steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun twee en veertig steden geven.

Keert u, en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten, en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte, en in het zuiden, en aan de havens der zee; het land der Kanaanieten, en den Libanon, tot aan die grote rivier, de rivier Frath.

Ziet, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin, en bezit erfelijk het land, dat de HEERE aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob gegeven heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou.

En zij namen van de vrucht des lands in hun hand, en brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal, is goed.

Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op, en strijdt niet, want Ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordet.

Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven.

Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.

Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israel gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft.

De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had.

Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden;

Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.

Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond.

Totdat de HEERE uw broederen rust geve, gelijk ulieden, dat zij ook erven het land, dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan gene zijde van de Jordaan; dan zult gij wederkeren, elk tot zijn erfenis, die ik u gegeven heb.

Gebied dan Jozua, en versterk hem, en bekrachtig hem; want hij zal voor het aangezicht van dit volk henen overgaan, en zal hun dat land, dat gij zien zult, doen erven.

Ten dage, als gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;

Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.

En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd;

Och, dat zij zulk een hart hadden, om Mij te vrezen, en al Mijn geboden te allen dage te onderhouden; opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid!

Ga, zeg hun: Keert weder naar uw tenten.

Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden, en inzettingen, en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land, hetwelk Ik hun geven zal, om dat te erven.

En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.

Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.

Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen, en hun gesnedene beelden met vuur verbranden.

Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE, uw God, u geven zal; uw oog zal hen niet verschonen, en gij zult hun goden niet dienen; want dat zoude u een strik zijn.

Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel te niet doet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd.

De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud, dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE, uw God, een gruwel.

Niet om uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten, komt gij er henen in, om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken, verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting: en om het woord te bevestigen, dat de HEERE, uw God, aan uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.

Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af van hier; want uw volk, dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.

Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken, dan dit is.

Opdat het land, van waar Gij ons hebt uitgevoerd, niet zegge: Omdat ze de HEERE niet kon brengen in het land, waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij ze uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn.

Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reize, voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen, en erven het land, dat Ik hun vaderen gezworen heb, hun te geven.

Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is.

En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.

Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israel.

En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig.

Opdat uw dagen, en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde.

Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvelen, en onder allen groenen boom.

En gij zult hun altaren afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit diezelve plaats.

Wanneer de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken, naar dewelke gij heengaat, om die erfelijk te bezitten; en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun land wonen;

Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn; en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen.

Gij zult alzo niet doen den HEERE, uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand voor hun goden.

Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.

Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat Ik Hem gebieden zal.

Wanneer de HEERE, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE, uw God, u geven zal, en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun steden en in hun huizen wonen;

En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht.

Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen, die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE, uw God.

Dan zullen de priesters, de kinderen van Levi, toetreden; want de HEERE, uw God, heeft hen verkoren, om Hem te dienen, en om in des HEEREN Naam te zegenen, en naar hun mond zal alle twist en alle plaag afgedaan worden.

En alle oudsten derzelver stad, die naast aan den verslagene zijn, zullen hun handen wassen over deze jonge koe, die in dat dal de nek doorgehouwen is;

Wanneer gij zult uitgetogen zijn tot den strijd tegen uw vijanden; en de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben in uw hand, dat gij hun gevangenen gevankelijk wegvoert;

Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid.

Gij zult hun vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid.

Aangaande de kinderen, die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des HEEREN komen.

Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.

En wij hebben hun land ingenomen, en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten.

En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.

En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben; goden, die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeld had;

En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn, en in grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage.

Liefhebbende den HEERE, uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde, en Hem aanhangende; want Hij is uw leven en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land, dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.

En de HEERE zal hun doen, gelijk als Hij aan Sihon en Og, koningen der Amorieten, en aan hun land, gedaan heeft, die Hij verdelgd heeft.

Wanneer hen nu de HEERE voor uw aangezicht zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen naar alle gebod, dat ik ulieden geboden heb.

En Mozes riep Jozua, en zeide tot hem voor de ogen van gans Israel: Wees sterk en heb goeden moed, want gij zult met dit volk ingaan in het land dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft, hun te zullen geven; en gij zult het hun doen erven.

En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten.

Als gans Israel zal komen, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gans Israel uitroepen, voor hun oren;

En dat hun kinderen, die het niet geweten hebben, horen en leren, om te vrezen den HEERE, uw God, al de dagen, die gij leeft op het land, naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om dat te erven.

En nu, schrijft ulieden dit lied, en leert het den kinderen Israels; legt het in hun mond; opdat dit lied Mij ten getuige zij tegen de kinderen Israels.

En Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult de kinderen Israels inbrengen in het land, dat Ik hun gezworen heb; en Ik zal met u zijn.

Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen, en uw ambtlieden; dat ik voor hun oren deze woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme.

Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.

Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;

Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.

O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.

Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.

Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien.

Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.

Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?

Welgelukzalig zijt gij, o Israel! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden!

Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, den kinderen Israels, geve.

Wees sterk en heb goeden moed! want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te geven.

Totdat de HEERE uw broederen rust geve, als ulieden, en dat zij ook erfelijk bezitten het land, dat de HEERE, uw God, hun geeft; alsdan zult gijlieden wederkeren tot het land uwer erfenis, en zult het erfelijk bezitten, dat Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden gegeven heeft, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon.

Alzo keerden die twee mannen weder, en gingen af van het gebergte, en voeren over, en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden hem al wat hun wedervaren was.

En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, van hier uit het midden van de Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesteren, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger, waar gij dezen nacht zult vernachten.

En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesteren afgetrokken waren tot op het droge; zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers.

En hij sprak tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen?

En het geschiedde, toen al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaanieten, die aan de zee waren, hoorden, dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd, voor het aangezicht der kinderen Israels, totdat wij daardoor gegaan waren; zo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israels.

Want de kinderen Israels wandelden veertig jaren in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden, die uit Egypte gegaan waren; die de stem des HEEREN niet gehoorzaam geweest waren, denwelken de HEERE gezworen had, dat Hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de HEERE hun vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land vloeiende van melk en honig.

Maar hun zonen heeft Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden.

En het geschiedde, als men een einde gemaakt had van al dat volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren.

En de zeven priesters, dragende de zeven ramsbazuinen voor de ark des HEEREN, gingen voort, en bliezen met de bazuinen; en de toegerusten gingen voor hun aangezichten, en de achtertocht volgde de ark des HEEREN na, terwijl men ging en blies met de bazuinen.

Toen verscheurde Jozua zijn klederen, en viel op zijn aangezicht ter aarde, voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israel; en zij wierpen stof op hun hoofd.

Israel heeft gezondigd; en zij hebben ook Mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.

En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid.

Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.

Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.

Jozua dan, en gans Israel, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.

Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israelieten waren, deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.

Zo handelden zij ook arglistiglijk, en gingen heen, en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde, en samengebonden lederen wijnzakken;

Public domain