'Zot' in de Bijbel
De spreuken van Salomo. Een wijs zoon verblijdt den vader; maar een zot zoon is zijner moeder droefheid.
Die den haat bedekt, is van valse lippen, en die een kwaad gerucht voortbrengt, is een zot.
Het is voor den zot als spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, wijsheid te plegen.
Al wie kloekzinnig is, handelt met wetenschap; maar een zot breidt dwaasheid uit.
De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopende toornig, en zorgeloos.
Een wijs zoon zal den vader verblijden; maar een zot mens veracht zijn moeder.
De bestraffing gaat dieper in den verstandige, dan den zot honderd maal te slaan.
Dat een beer, die van jongen beroofd is, een man tegemoet kome, maar niet een zot in zijn dwaasheid.
Wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn; en de vader des dwazen zal zich niet verblijden.
De zot heeft geen lust aan verstandigheid, maar daarin, dat zijn hart zich ontdekt.
De arme, in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, en die een zot is.
De weelde staat een zot niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten!
In des wijzen woning is een gewenste schat, en olie; maar een zot mens verslindt zulks.
Spreek niet voor het oor van een zot, want hij zou het verstand uwer woorden verachten.
Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet.
Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.
Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij.
Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot.
Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.
Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.
Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem.
Die op zijn hart vertrouwt, die is een zot; maar die in wijsheid wandelt, die zal ontkomen.
Een zot laat zijn gansen geest uit, maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts.
Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem.
De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook, dat enerlei geval hun allen bejegent.
Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze, dan van een dwaas zijn; aangezien hetgeen nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en hoe sterft de wijze met den zot?
Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning, die niet weet van meer vermaand te worden.
Want wat heeft de wijze meer dan de zot? Wat heeft de arme meer, die voor de levenden weet te wandelen?
De woorden van een wijzen mond zijn aangenaam; maar de lippen van een zot verslinden hemzelve.
De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij zullen ook Egypte doen dwalen, tot den uitersten hoek zijner stammen.
In een ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden.
Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;
Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen; maar veelmeer dankzegging.