12003 gebeurtenissen

'Het' in de Bijbel

Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht.

Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.

Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.

Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?

Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.

Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.

Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.

Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.

Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;

Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!

Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.

De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.

Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.

Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg.

Denwelken alleen het land gegeven was, en door welker midden niemand vreemds doorging.

Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.

Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.

Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas zijns monds.

Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.

Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan.

Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.

Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.

Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.

Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!

Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.

Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.

Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.

Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden.

Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.

Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad.

Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde.

Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.

Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.

Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?

Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.

Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.

Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,

Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;

Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.

Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.

Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.

Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.

Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.

Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.

De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.

Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.

Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?

Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.

Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!

Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;

Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?

Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.

De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.

Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.

Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?

Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?

Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?

Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?

Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.

Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin.

Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.

Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?

Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;

De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;

Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.

Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.

Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;

Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.

Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen.

Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;

Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.

Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.

Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.

Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.

In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.

Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.

De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.

De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.

Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?

Hij houdt het vlakke Zijns troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover.

Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.

Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.

Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld?

Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.

Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden.

Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen.

Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.

Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain