12003 gebeurtenissen

'Het' in de Bijbel

Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en in het Latijn.

Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.

De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken, en zij weggenomen worden.

En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat ook gij geloven moogt.

En daarna Jozef van Arimathea (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus, dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.

Zij namen dan het lichaam van Jezus, en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.

Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

En op den eersten dag der week ging Maria Magdalena vroeg, als het nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf weggenomen.

Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.

Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.

En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.

Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen.

En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.

Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.

En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf;

En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.

En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.

Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.

De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.

En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!

Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets.

En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.

En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.

De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelven in de zee.

En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de vissen.

Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood.

Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet.

Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was.

Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den vis desgelijks.

Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren.

En Petrus, zich omkerende, zag den discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?

Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan?

Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theofilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren;

Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israel het Koninkrijk wederoprichten?

En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen):

Want hij was met ons gerekend, en had het lot dezer bediening verkregen.

Deze dan heeft verworven een akker, door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort.

En het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is, een akker des bloeds.

Want er staat geschreven in het boek der Psalmen; Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone. En: Een ander neme zijn opzienersambt.

Het is dan nodig, dat van de mannen, die met ons ongedaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons ingegaan en uitgegaan is,

Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.

En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthias, en hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.

Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van de dag.

Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joel:

En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.

Gij Israelietische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazarener, een Man van God, onder ulieden betoond door krachten, en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelven weet;

Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.

Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten;

En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Salomo's voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.

En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israelietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?

De God Abrahams, en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend, voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.

En door het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.

En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.

En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke.

En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters, en de hoofdman des tempels, en de Sadduceen;

Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden.

En zij sloegen de handen aan hen, en zetten ze in bewaring tot den anderen dag; want het was nu avond.

En het geschiedde des anderen daags, dat hun oversten en ouderlingen en Schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden;

En Annas, de hogepriester, en Kajafas, en Johannes, en Alexander, en zovele er van het hogepriesterlijk geslacht waren.

En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan?

Zo zij u allen kennelijk, en het ganse volk Israel, dat door den Naam van Jezus Christus, den Nazarener, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond.

Zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een bekend teken door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen.

Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in dezen Naam spreken.

Alzo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld, en legde het aan de voeten der apostelen.

Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde, was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.

En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar inkwam, niet wetende, wat er geschied was;

En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.

En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting.

En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.

Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).

Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen.

Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart, en zij hielden raad, om hen te doden.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain