12003 gebeurtenissen

'Het' in de Bijbel

Alzo zal alle spijsoffer des priesters ganselijk zijn; het zal niet gegeten worden.

Spreek tot Aaron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats, waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht des HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden.

De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst.

En het aarden vat, waarin het gezoden is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat gezoden is, zo zal het geschuurd en in water gespoeld worden.

Al wat mannelijk is onder de priesteren, zal dat eten; het is een heiligheid der heiligheden.

Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuur verbrand worden.

In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.

En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;

Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen.

En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer.

Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.

Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben.

Daartoe al het spijsoffer, dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in den pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert.

Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn.

Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.

En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt.

Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten.

En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.

Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;

Want zo enigzins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen.

En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten.

Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten.

Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.

Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee.

Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen.

En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aaron en zijn zonen zijn.

Wie uit de zonen van Aaron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn.

Dit is de zalving van Aaron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen;

Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israels te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.

En hij sprengde daarvan op het altaar zevenmaal; en hij zalfde het altaar, en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasvat en zijn voet, om die te heiligen.

Toen deed hij den var des zondoffers bijkomen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers;

En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed, en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars, en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars, en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen.

Voorts nam hij al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de twee nieren en haar vet; en Mozes stak het aan op het altaar.

Maar den var met zijn huid, en zijn vlees, en zijn mest, heeft hij buiten het leger met vuur verbrand, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aaron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram.

En men slachtte hem; en Mozes sprengde het bloed op het altaar rondom.

Hij deelde ook den ram in zijn delen; en Mozes stak het hoofd aan, en die delen, en het smeer;

Doch het ingewand en de schenkelen wies hij met water; en Mozes stak dien gehelen ram aan op het altaar; het was een brandoffer tot een liefelijken reuk, een vuuroffer was het den HEERE, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

Daarna deed hij den anderen ram, den ram des vuloffers, bijbrengen; en Aaron met zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram.

En men slachtte hem; en Mozes nam van zijn bloed, en deed het op het lapje van Aarons rechteroor, en op den duim zijner rechterhand, en op den groten teen van zijn rechtervoet.

Hij deed ook de zonen van Aaron naderen; en Mozes deed van dat bloed op het lapje van hun rechteroor, en op den duim van hun rechterhand, en op den groten teen van hun rechtervoet; daarna sprengde Mozes dat bloed rondom op het altaar.

En hij nam het vet, en den staart, en al het vet, dat aan het ingewand is, en het net der lever, en de beide nieren, en haar vet, daartoe den rechterschouder.

Ook nam hij uit den korf van de ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEEREN was, een ongezuurde koek, en een geolieden broodkoek, en een vlade; en hij legde ze op dat vet, en op den rechterschouder.

En hij gaf dat alles in de handen van Aaron, en in de handen zijner zonen; en bewoog die ten beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN.

Daarna nam Mozes ze uit hun handen, en stak ze aan op het altaar, op het brandoffer; zij waren vulofferen tot een liefelijken reuk; het was een vuuroffer den HEERE.

Voorts nam Mozes de borst, en bewoog ze ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; zij werd Mozes ten dele van den ram des vuloffers, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

Mozes nam ook van de zalfolie, en van het bloed, hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aaron, op zijn klederen, en op zijn zonen, en op de klederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aaron, zijn klederen, en zijn zonen, en de klederen zijner zonen met hem.

En Mozes zeide tot Aaron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst, en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood, dat in den korf des vuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijn zonen zullen dat eten.

Maar het overige van het vlees en van het brood zult gij met vuur verbranden.

Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst blijven, dag en nacht, zeven dagen, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden.

En het geschiedde op den achtsten dag, dat Mozes riep Aaron en zijn zonen, en de oudsten van Israel;

En hij zeide tot Aaron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, die volkomen zijn; en breng ze voor het aangezicht des HEEREN.

Ook een os en ram ten dankoffer, om voor het aangezicht des HEEREN te offeren; en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de HEERE u verschijnen.

Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had, brengende dat tot voor aan de tent der samenkomst; en de gehele vergadering naderde, en stond voor het aangezicht des HEEREN.

En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot het altaar, en maak uw zondoffer toe; en uw brandoffer toe; en doe verzoening voor u en voor het volk; maak daarna de offerande des volks toe, en doe de verzoening voor hen, gelijk als de HEERE geboden heeft.

Toen naderde Aaron tot het altaar, en slachtte het kalf des zondoffers, dat voor hem was.

En de zonen van Aaron brachten het bloed tot hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars.

Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op het altaar aangestoken, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

Doch het vlees, en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.

Daarna slachtte hij het brandoffer; en de zonen van Aaron leverden aan hem het bloed; en hij sprengde dat rondom op het altaar.

Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijn stukken, met het hoofd; en hij stak het aan op het altaar.

En hij wies het ingewand en de schenkelen; en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar.

Daarna deed hij de offerande des volks toebrengen; en nam den bok des zondoffers, die voor het volk was, en slachtte hem, en bereidde hem ten zondoffer, gelijk het eerste.

Verder deed hij het brandoffer toebrengen, en maakte dat toe naar het recht.

En hij deed het spijsoffer toebrengen, en vulde daarvan zijn hand, en stak het aan op het altaar, behalve het morgenbrandoffer.

Daarna slachtte hij den os, en den ram ten dankoffer, dat voor het volk was; en de zonen van Aaron leverden het bloed aan hem, hetwelk hij rondom op het altaar sprengde;

En het vet van den os, en van den ram, den staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en het net der lever;

En zij legden het vet op de borsten; en hij stak dat vet aan op het altaar.

Maar de borsten en den rechterschouder bewoog Aaron ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Mozes geboden had.

Daarna hief Aaron zijn handen op tot het volk, en zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer, en brandoffer, en dankoffer gedaan had.

Toen ging Mozes met Aaron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit, en zegenden het volk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen al het volk.

Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde op het altaar het brandoffer, en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten.

En de zonen van Aaron, Nadab en Abihu, namen een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk hij hen niet geboden had.

Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN, en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN.

En Mozes zeide tot Aaron: Dat is het, wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aaron zweeg stil.

En Mozes riep Misael en Elzafan, de zonen van Uzziel, de oom van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen weg, van voor het heiligdom tot buiten het leger.

Toen traden zij toe, en droegen hen, in hun rokken, tot buiten het leger, gelijk als Mozes gesproken had.

En Mozes zeide tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft, en grote toorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis van Israel, zullen dezen brand, dien de HEERE aan gestoken heeft, bewenen.

Gij zult ook uit de deur van de tent der samenkomst niet uitgaan, opdat gij niet sterft; want de zalfolie des HEEREN is op u. En zij deden naar het woord van Mozes.

Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij, noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzetting onder uw geslachten;

En Mozes sprak tot Aaron, en tot Eleazar, en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer, dat van de vuurofferen des HEEREN overgebleven is, en eet hetzelve ongezuurd bij het altaar; want het is een heiligheid der heiligheden.

Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden deel uwer zonen uit des HEEREN vuurofferen is; want alzo is mij geboden.

Den hefschouder en de beweegborst zullen zij nevens de vuurofferen des vets toebrengen, om ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen; hetwelk, voor u en uw zonen met u, tot een eeuwige inzetting zijn zal, gelijk als de HEERE geboden heeft.

Waarom hebt gij dat zondoffer niet gegeten in de heilige plaats? Want het is een heiligheid der heiligheden, en Hij heeft u dat gegeven, opdat gij de ongerechtigheid der vergadering zoudt dragen, om over die verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN.

Ziet, deszelfs bloed is niet binnen in het heiligdom gedragen; gij moest dat ganselijk gegeten hebben in het heiligdom, gelijk als ik geboden heb.

Toen sprak Aaron tot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht des HEEREN geofferd, en zulke dingen zijn mij wedervaren; en had ik heden het zondoffer gegeten, zou dat goed geweest zijn in de ogen des HEEREN?

Als Mozes dit hoorde, zo was het goed in zijn ogen.

Spreekt tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte, dat gij eten zult uit alle beesten, die op de aarde zijn.

En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn;

Ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klauw, en klieft de klove der klauwen in tweeen, maar herkauwt het gekauwde niet; dat zal u onrein zijn.

En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend,

En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit,

Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen;

Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard;

Daartoe al hetgeen, waarop iets van dezelve vallen zal, als zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat, waarmede werk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain