'Dwazen' in de Bijbel
Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede.
Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?
De vrees des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht.
De wijzen leggen wetenschap weg; maar den mond des dwazen is de verstoring nabij.
De lippen des rechtvaardigen voeden er velen; maar de dwazen sterven door gebrek van verstand.
De weg des dwazen is recht in zijn ogen; maar die naar raad hoort, is wijs.
De toorn des dwazen wordt ten zelven dage bekend; maar die kloekzinnig is, bedekt de schande.
In den mond des dwazen is een roede des hoogmoeds; maar de lippen der wijzen bewaren hen.
Het verstand dergenen, die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid.
Wie een zot genereert, die zal hem tot droefheid zijn; en de vader des dwazen zal zich niet verblijden.
Een steen is zwaar, en het zand gewichtig; maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide.
Het is beter te horen het bestraffen des wijzen, dan dat iemand hore het gezang der dwazen.
Zijt niet haastig in uw geest om te toornen; want de toorn rust in den boezem der dwazen.
Gewisselijk, de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, is onvernuftig geworden; hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao; Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der oude koningen?
En aldaar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal er niet doorgaan, maar hij zal voor deze zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen.
Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u nog eens dwazen herders gereedschap.
En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud, of de tempel, die het goud heiligt?
Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, de gave, of het altaar, dat de gave heiligt?
En vijf van haar waren wijzen, en vijf waren dwazen.
En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit.
Wij zijn dwazen om Christus' wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.