5604 gebeurtenissen

'Hij' in de Bijbel

Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.

Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden.

Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.

Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig,

Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.

Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om.

Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.

Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht.

Hij vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit, en leidt ze.

Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.

Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.

Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?

Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.

Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.

Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.

Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.

Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.

Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.

Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.

Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?

Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.

Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.

Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.

Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind?

Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?

Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.

Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.

Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.

Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.

Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden.

Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen;

Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.

Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas zijns monds.

Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.

Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.

Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.

Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.

Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.

Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.

Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.

Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.

Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.

De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren.

Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.

Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.

Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.

Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.

Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.

Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.

Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.

Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.

Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?

Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.

Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,

Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;

Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.

Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.

De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.

Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.

Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.

Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.

Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.

Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;

Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!

Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?

Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;

De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.

Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?

Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.

De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.

Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?

Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?

De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.

Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.

Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.

Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.

Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.

Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.

Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.

Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.

Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.

Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.

Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.

In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.

Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.

De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.

Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek


Public domain