150 gebeurtenissen in 1 vertaling

'Zij' in de Bijbel

Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.

Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.

Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.

Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.

Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),

Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.

Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.

Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.

Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.

Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.

Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.

Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;

Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.

Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.

Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet.

Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer.

Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet.

Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!

Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.

In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.

Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.

Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;

Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde?

Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij.

Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.

Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen.

Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij in den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven.

En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vast gehouden worden met banden der ellende;

Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;

En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden.

Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.

En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft.

Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde.

Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?

Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?

Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?

Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?

Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?

Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?

Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?

Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.

Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.

Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.

Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.

Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? [ (Job 40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? ] [ (Job 40:26) Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? ] [ (Job 40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. ] [ (Job 40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? ]

Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.

Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.

Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.

Public domain