150 gebeurtenissen in 1 vertaling

'Zij' in de Bijbel

En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.

Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.

En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.

Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.

Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;

Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;

Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.

Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;

Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.

Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.

Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.

Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.

Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.

Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.

Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in de middag.

Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.

Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;

Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.

De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.

Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.

Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?

Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.

Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;

En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.

Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.

Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.

Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.

En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.

Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?

Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen.

Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.

Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.

Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.

Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.

Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.

Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde.

Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.

Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.

O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.

Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.

Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.

Zij zal wonen in zijn tent, waar zij de zijne niet is; zijn woning zal met zwavel overstrooid worden.

Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.

Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!

Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!

En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;

Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.

Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.

Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.

Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.

Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.

Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.

Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.

Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;

Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.

Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.

Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.

Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.

Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?

Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.

Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.

Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.

Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.

Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.

Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.

Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.

Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.

In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.

Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.

Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.

Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen.

Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?

Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.

Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.

Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.

Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.

Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.

Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.

Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?

De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.

De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.

Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.

Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.

Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?

Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.

Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.

Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.

Public domain