672 gebeurtenissen in 1 vertaling

'En' in de Bijbel

De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.

De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden.

Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.

En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:

Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!

Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.

Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld?

Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.

Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden.

Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen.

Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem;

Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen.

Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet.

De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.

En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.

Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats.

Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.

Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.

Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.

Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.

Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.

Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.

De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.

In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.

Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.

Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?

De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.

De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.

Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.

De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.

Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.

Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?

Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.

Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.

God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.

Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;

Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;

Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.

En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:

Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;

Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;

Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;

De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.

De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.

De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.

Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.

Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.

En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.

En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.

Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.

Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.

Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.

Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.

Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.

Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.

Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.

Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.

Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.

Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.

Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.

Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.

Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.

Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.

Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.

Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.

Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.

Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.

Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.

Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.

Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;

Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;

Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!

Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!

Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.

Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.

(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?

En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;

(Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)

Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;

Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af!

Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.

Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;

En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;

Public domain