672 gebeurtenissen in 1 vertaling

'En' in de Bijbel

Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.

Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.

Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.

Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?

Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?

Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.

Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,

Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.

Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.

Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.

Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;

Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.

Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?

De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;

Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.

Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!

Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.

Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.

En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;

Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.

Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.

Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.

Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:

Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind?

Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?

Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg.

Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.

Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u.

Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?

Zijn de vertroostingen Gods u te klein, en schuilt er enige zaak bij u?

Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken uw ogen?

Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.

Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.

Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;

Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;

Denwelken alleen het land gegeven was, en door welker midden niemand vreemds doorging.

Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd.

Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.

Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde.

Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.

Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen;

En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden.

Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.

Men zal zijn onrijpe druiven afrukken, als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen, als van een olijfboom.

Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.

Zijn ontvangen moeite, en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan.

Maar Job antwoordde en zeide:

Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden?

Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?

Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.

Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.

God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.

Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.

Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.

Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw.

Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.

O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.

Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten.

Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.

Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?

De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;

En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.

Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.

Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!

Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:

Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.

Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen?

O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?

Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.

Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden.

De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.

Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.

Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad.

De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten.

Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde.

Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden.

Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.

Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.

Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.

Over zijn dag zullen de nakomelingen verbaasd zijn, en de ouden met schrik bevangen worden.

Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.

Maar Job antwoordde en zeide:

Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;

Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.

Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.

Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.

Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.

Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.

Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.

Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.

Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.

Public domain