'Dat' in de Bijbel
Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.
En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden.
Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
Zie, dat is vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten.
Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;
Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven.
Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet?
Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.
Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?
Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.
Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, en die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn?
Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;
Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.
Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.
Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.
Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!
Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?
Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.
Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.
De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.
Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (326)
- Exodus (290)
- Leviticus (239)
- Numberi (221)
- Deuteronomium (299)
- Jozua (120)
- Richteren (168)
- Ruth (27)
- 1 Samuël (225)
- 2 Samuël (185)
- 1 Koningen (262)
- 2 Koningen (243)
- 1 Kronieken (91)
- 2 Kronieken (201)
- Ezra (51)
- Nehemia (68)
- Esther (53)
- Job (158)
- Psalmen (176)
- Spreuken (35)
- Prediker (69)
- Hooglied (12)
- Jesaja (232)
- Jeremia (312)
- Klaagliederen (23)
- Ezechiël (266)
- Daniël (100)
- Hosea (24)
- Joël (16)
- Amos (44)
- Obadja (1)
- Jona (9)
- Micha (13)
- Nahum (4)
- Habakuk (9)
- Zefanja (7)
- Zacharia (33)
- Maleachi (14)
- Mattheüs (201)
- Markus (160)
- Lukas (256)
- Johannes (227)
- Handelingen (293)
- Romeinen (96)
- 1 Corinthiërs (125)
- 2 Corinthiër (71)
- Galaten (42)
- Efeziërs (25)
- Filippenzen (34)
- Colossenzen (20)
- 1 Thessalonicenzen (27)
- 2 Thessalonicenzen (16)
- 1 Timotheüs (28)
- 2 Timotheüs (15)
- Titus (14)
- Filémon (6)
- Hebreeën (64)
- Jakobus (21)
- 1 Petrus (21)
- 2 Petrus (15)
- 1 Johannes (51)
- 2 Johannes (5)
- 3 Johannes (3)
- Judas (4)
- Openbaring (73)