'Der' in de Bijbel
Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop.
Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.
Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;
Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.
Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben?
En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.
De tenten der verwoesters hebben rust, en die Gode tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen.
In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand.
Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.
Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg.
Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.
Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.
Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.
Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.
Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.
God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.
Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.
Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.
De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.
Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.
Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?
Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.
Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.
De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;
De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.
Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?
Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.
Ik zeide: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.
Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij.
Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord;
Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding;
Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden.
En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.
Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.
Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?
Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen.
Hij laat den goddeloze niet leven, en het recht der ellendigen beschikt Hij.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (142)
- Exodus (215)
- Leviticus (138)
- Numberi (354)
- Deuteronomium (105)
- Jozua (149)
- Richteren (114)
- Ruth (5)
- 1 Samuël (118)
- 2 Samuël (80)
- 1 Koningen (103)
- 2 Koningen (133)
- 1 Kronieken (145)
- 2 Kronieken (165)
- Ezra (69)
- Nehemia (58)
- Esther (47)
- Job (125)
- Psalmen (307)
- Spreuken (172)
- Prediker (42)
- Hooglied (17)
- Jesaja (292)
- Jeremia (318)
- Klaagliederen (24)
- Ezechiël (238)
- Daniël (89)
- Hosea (26)
- Joël (7)
- Amos (25)
- Obadja (4)
- Jona (4)
- Micha (13)
- Nahum (14)
- Habakuk (13)
- Zefanja (18)
- Zacharia (74)
- Maleachi (30)
- Mattheüs (122)
- Markus (59)
- Lukas (92)
- Johannes (60)
- Handelingen (124)
- Romeinen (93)
- 1 Corinthiërs (57)
- 2 Corinthiër (27)
- Galaten (23)
- Efeziërs (34)
- Filippenzen (10)
- Colossenzen (22)
- 1 Thessalonicenzen (8)
- 2 Thessalonicenzen (9)
- 1 Timotheüs (17)
- 2 Timotheüs (12)
- Titus (6)
- Filémon (1)
- Hebreeën (80)
- Jakobus (17)
- 1 Petrus (24)
- 2 Petrus (18)
- 1 Johannes (7)
- 2 Johannes (1)
- 3 Johannes (2)
- Judas (2)
- Openbaring (107)