'Zijt' in de Bijbel

Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den HEERE, en wijk van het kwade.

Zijt niet nijdig over een man des gewelds, en verkies geen van zijn wegen.

Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt;

Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds.

Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste.

Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw bloedvriend;

Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor uzelven; en zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen.

Hoor raad, en ontvang tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt.

En zet een mes aan uw keel, indien gij een gulzig mens zijt;

Uw hart zij niet nijdig over de zondaren; maar zijt ten allen dage in de vreze des HEEREN.

Zijt niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleesvreters;

Zijt niet nijdig over de boze lieden, en laat u niet gelusten, om bij hen te zijn.

Ontsteek u niet over de boosdoeners; zijt niet nijdig over de goddelozen.

Die tot den goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig; dien zullen de volken vervloeken, de natien zullen hem gram zijn.

Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart; opdat ik mijn smader wat te antwoorden heb.

Zijt naarstig, om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden.