'Want' in de Bijbel
Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen.
Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.
Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.
Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen.
Want Hij kent de ijdele lieden en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?
Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.
Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen.
Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.
Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.
Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.
Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.
Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.
Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?
Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.
Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.
Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?
De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?
Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.
Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.
(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
(Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)
Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.
Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer.
Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij.
Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.
Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens.
Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden.
Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid wedergeven.
Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.
Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.
Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.
Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.
Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.
Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.
Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde?
Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u.
Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;
Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede.
Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregens des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen.
Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis.
Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (143)
- Exodus (108)
- Leviticus (73)
- Numberi (78)
- Deuteronomium (129)
- Jozua (63)
- Richteren (66)
- Ruth (13)
- 1 Samuël (139)
- 2 Samuël (75)
- 1 Koningen (80)
- 2 Koningen (75)
- 1 Kronieken (79)
- 2 Kronieken (139)
- Ezra (18)
- Nehemia (29)
- Esther (26)
- Job (93)
- Psalmen (328)
- Spreuken (70)
- Prediker (55)
- Hooglied (9)
- Jesaja (258)
- Jeremia (281)
- Klaagliederen (9)
- Ezechiël (101)
- Daniël (38)
- Hosea (47)
- Joël (21)
- Amos (20)
- Obadja (3)
- Jona (10)
- Micha (21)
- Nahum (4)
- Habakuk (11)
- Zefanja (9)
- Zacharia (35)
- Maleachi (12)
- Mattheüs (157)
- Markus (79)
- Lukas (150)
- Johannes (99)
- Handelingen (93)
- Romeinen (133)
- 1 Corinthiërs (103)
- 2 Corinthiër (80)
- Galaten (38)
- Efeziërs (16)
- Filippenzen (14)
- Colossenzen (9)
- 1 Thessalonicenzen (28)
- 2 Thessalonicenzen (6)
- 1 Timotheüs (16)
- 2 Timotheüs (13)
- Titus (6)
- Filémon (3)
- Hebreeën (92)
- Jakobus (19)
- 1 Petrus (20)
- 2 Petrus (16)
- 1 Johannes (24)
- 2 Johannes (2)
- 3 Johannes (2)
- Judas (2)
- Openbaring (49)