'Den' in de Bijbel
Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
Toen zeide de HEERE tot den satan; Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?
Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?
Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld;
Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;
Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards.
Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden;
Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?
Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.
Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.
Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg.
Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.
Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?
Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd.
Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.
Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden.
God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten.
Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.
Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.
Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.
Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
Hoe hebt gij geholpen dien, die zonder kracht is, en behouden den arm, die zonder sterkte is?
Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?
Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.
Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd?
Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen.
Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.
Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen.
Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (276)
- Exodus (355)
- Leviticus (307)
- Numberi (411)
- Deuteronomium (296)
- Jozua (231)
- Richteren (170)
- Ruth (16)
- 1 Samuël (262)
- 2 Samuël (249)
- 1 Koningen (315)
- 2 Koningen (316)
- 1 Kronieken (219)
- 2 Kronieken (318)
- Ezra (80)
- Nehemia (110)
- Esther (87)
- Job (181)
- Psalmen (556)
- Spreuken (199)
- Prediker (47)
- Hooglied (10)
- Jesaja (370)
- Jeremia (392)
- Klaagliederen (32)
- Ezechiël (278)
- Daniël (144)
- Hosea (48)
- Joël (15)
- Amos (43)
- Obadja (6)
- Jona (16)
- Micha (28)
- Nahum (12)
- Habakuk (15)
- Zefanja (19)
- Zacharia (69)
- Maleachi (22)
- Mattheüs (259)
- Markus (145)
- Lukas (254)
- Johannes (178)
- Handelingen (303)
- Romeinen (93)
- 1 Corinthiërs (98)
- 2 Corinthiër (41)
- Galaten (32)
- Efeziërs (56)
- Filippenzen (27)
- Colossenzen (22)
- 1 Thessalonicenzen (16)
- 2 Thessalonicenzen (10)
- 1 Timotheüs (20)
- 2 Timotheüs (18)
- Titus (10)
- Filémon (5)
- Hebreeën (57)
- Jakobus (26)
- 1 Petrus (23)
- 2 Petrus (15)
- 1 Johannes (31)
- 2 Johannes (5)
- 3 Johannes (1)
- Judas (8)
- Openbaring (149)