'Gij' in de Bijbel
Toen zeide de HEERE tot den satan; Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld;
Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.
Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.
Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?
Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen?
Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen.
Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?
Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn.
En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen;
En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken.
Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.
De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg.
Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.
Zijt gij de eerste een mens geboren? Of zijt gij voor de heuvelen voortgebracht?
Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?
Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?
Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.
Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters.
Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.
Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?
Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.
Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is?
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (250)
- Exodus (355)
- Leviticus (202)
- Numberi (214)
- Deuteronomium (489)
- Jozua (81)
- Richteren (104)
- Ruth (30)
- 1 Samuël (150)
- 2 Samuël (132)
- 1 Koningen (132)
- 2 Koningen (88)
- 1 Kronieken (42)
- 2 Kronieken (94)
- Ezra (17)
- Nehemia (49)
- Esther (5)
- Job (182)
- Psalmen (455)
- Spreuken (71)
- Prediker (22)
- Hooglied (27)
- Jesaja (268)
- Jeremia (309)
- Klaagliederen (26)
- Ezechiël (321)
- Daniël (55)
- Hosea (20)
- Joël (13)
- Amos (26)
- Obadja (8)
- Jona (9)
- Micha (27)
- Nahum (4)
- Habakuk (18)
- Zefanja (9)
- Zacharia (25)
- Maleachi (25)
- Mattheüs (262)
- Markus (113)
- Lukas (231)
- Johannes (249)
- Handelingen (146)
- Romeinen (62)
- 1 Corinthiërs (89)
- 2 Corinthiër (45)
- Galaten (36)
- Efeziërs (41)
- Filippenzen (21)
- Colossenzen (37)
- 1 Thessalonicenzen (34)
- 2 Thessalonicenzen (9)
- 1 Timotheüs (10)
- 2 Timotheüs (13)
- Titus (3)
- Filémon (6)
- Hebreeën (40)
- Jakobus (34)
- 1 Petrus (31)
- 2 Petrus (10)
- 1 Johannes (18)
- 2 Johannes (1)
- 3 Johannes (5)
- Judas (3)
- Openbaring (51)