'Niet' in de Bijbel
Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.
Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;
Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet.
In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.
Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?
Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras.
Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.
Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;
Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben?
Want Hij kent de ijdele lieden en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?
Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.
Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?
Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet?
Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt?
Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden.
Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?
Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u.
Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?
Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.
Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;
Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.
En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (217)
- Exodus (191)
- Leviticus (173)
- Numberi (135)
- Deuteronomium (278)
- Jozua (73)
- Richteren (118)
- Ruth (23)
- 1 Samuël (162)
- 2 Samuël (123)
- 1 Koningen (129)
- 2 Koningen (153)
- 1 Kronieken (36)
- 2 Kronieken (125)
- Ezra (22)
- Nehemia (55)
- Esther (28)
- Job (261)
- Psalmen (371)
- Spreuken (191)
- Prediker (62)
- Hooglied (11)
- Jesaja (310)
- Jeremia (382)
- Klaagliederen (35)
- Ezechiël (225)
- Daniël (68)
- Hosea (44)
- Joël (13)
- Amos (52)
- Obadja (4)
- Jona (9)
- Micha (19)
- Nahum (7)
- Habakuk (13)
- Zefanja (9)
- Zacharia (38)
- Maleachi (16)
- Mattheüs (230)
- Markus (137)
- Lukas (240)
- Johannes (288)
- Handelingen (146)
- Romeinen (139)
- 1 Corinthiërs (168)
- 2 Corinthiër (106)
- Galaten (52)
- Efeziërs (24)
- Filippenzen (17)
- Colossenzen (16)
- 1 Thessalonicenzen (24)
- 2 Thessalonicenzen (17)
- 1 Timotheüs (28)
- 2 Timotheüs (16)
- Titus (11)
- Filémon (3)
- Hebreeën (90)
- Jakobus (38)
- 1 Petrus (21)
- 2 Petrus (14)
- 1 Johannes (38)
- 2 Johannes (7)
- 3 Johannes (4)
- Judas (4)
- Openbaring (67)