'Op' in de Bijbel
En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.
Toen zeide de HEERE tot den satan; Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;
Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;
De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?
Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;
Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;
Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.
Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.
Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.
Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen.
Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.
De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten.
Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.
Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.
Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op?
Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?
Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.
De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.
Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was.
Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.
Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt.
Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde;
In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger;
Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;
Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.
Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.
Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.
En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft.
Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;
Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijn plaats.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (249)
- Exodus (190)
- Leviticus (194)
- Numberi (180)
- Deuteronomium (130)
- Jozua (118)
- Richteren (144)
- Ruth (20)
- 1 Samuël (155)
- 2 Samuël (118)
- 1 Koningen (179)
- 2 Koningen (156)
- 1 Kronieken (61)
- 2 Kronieken (136)
- Ezra (40)
- Nehemia (55)
- Esther (39)
- Job (114)
- Psalmen (329)
- Spreuken (81)
- Prediker (21)
- Hooglied (20)
- Jesaja (190)
- Jeremia (188)
- Klaagliederen (28)
- Ezechiël (222)
- Daniël (60)
- Hosea (24)
- Joël (12)
- Amos (24)
- Obadja (8)
- Jona (13)
- Micha (17)
- Nahum (13)
- Habakuk (11)
- Zefanja (7)
- Zacharia (28)
- Maleachi (7)
- Mattheüs (121)
- Markus (94)
- Lukas (142)
- Johannes (63)
- Handelingen (144)
- Romeinen (14)
- 1 Corinthiërs (21)
- 2 Corinthiër (8)
- Galaten (4)
- Efeziërs (10)
- Filippenzen (7)
- Colossenzen (5)
- 1 Thessalonicenzen (2)
- 2 Thessalonicenzen (1)
- 1 Timotheüs (6)
- Filémon (1)
- Hebreeën (22)
- Jakobus (5)
- 1 Petrus (8)
- 2 Petrus (4)
- 1 Johannes (2)
- Judas (2)
- Openbaring (99)