'Mij' in de Bijbel
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.
Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;
Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.
Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.
Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.
Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (206)
- Exodus (83)
- Leviticus (17)
- Numberi (56)
- Deuteronomium (64)
- Jozua (18)
- Richteren (68)
- Ruth (18)
- 1 Samuël (124)
- 2 Samuël (101)
- 1 Koningen (89)
- 2 Koningen (54)
- 1 Kronieken (28)
- 2 Kronieken (36)
- Ezra (14)
- Nehemia (30)
- Esther (7)
- Job (179)
- Psalmen (471)
- Spreuken (22)
- Prediker (18)
- Hooglied (26)
- Jesaja (139)
- Jeremia (193)
- Klaagliederen (27)
- Ezechiël (188)
- Daniël (45)
- Hosea (34)
- Joël (2)
- Amos (17)
- Obadja (1)
- Jona (8)
- Micha (9)
- Habakuk (6)
- Zefanja (4)
- Haggaï (38)
- Zacharia (49)
- Maleachi (11)