'Zijn' in de Bijbel
Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht, en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad.
Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kemelen, en vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten.
En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.
Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.
Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;
Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.
Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen.
Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.
Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.
En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?
Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.
Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras.
Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.
Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop.
Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit.
Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats.
Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.
Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende;
En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn.
En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen;
Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.
Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?
Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot.
De tenten der verwoesters hebben rust, en die Gode tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (568)
- Exodus (387)
- Leviticus (418)
- Numberi (401)
- Deuteronomium (343)
- Jozua (126)
- Richteren (189)
- Ruth (24)
- 1 Samuël (294)
- 2 Samuël (239)
- 1 Koningen (263)
- 2 Koningen (243)
- 1 Kronieken (284)
- 2 Kronieken (266)
- Ezra (54)
- Nehemia (79)
- Esther (46)
- Job (348)
- Psalmen (652)
- Spreuken (283)
- Prediker (77)
- Hooglied (44)
- Jesaja (458)
- Jeremia (409)
- Klaagliederen (56)
- Ezechiël (394)
- Daniël (153)
- Hosea (65)
- Joël (23)
- Amos (38)
- Obadja (11)
- Jona (8)
- Micha (41)
- Nahum (18)
- Habakuk (23)
- Zefanja (20)
- Haggaï (38)
- Zacharia (81)
- Maleachi (19)
- Mattheüs (308)
- Markus (165)
- Lukas (290)
- Johannes (183)
- Handelingen (165)
- Romeinen (124)
- 1 Corinthiërs (116)
- 2 Corinthiër (68)
- Galaten (34)
- Efeziërs (29)
- Filippenzen (29)
- Colossenzen (25)
- 1 Thessalonicenzen (32)
- 2 Thessalonicenzen (6)
- 1 Timotheüs (30)
- 2 Timotheüs (21)
- Titus (23)
- Filémon (2)
- Hebreeën (83)
- Jakobus (23)
- 1 Petrus (19)
- 2 Petrus (26)
- 1 Johannes (48)
- 2 Johannes (5)
- 3 Johannes (4)
- Judas (11)
- Openbaring (153)